Normering bij toetsen: absoluut versus relatief
Normering is de maatstaf waarmee toetsresultaten worden beoordeeld. Dit kan op twee manieren: absoluut of relatief, waarbij beide methoden hun eigen toepassingen en voor- en nadelen hebben.
Absolute normering (criteriumgericht toetsen)
Bij absolute normering, ook wel criteriumgericht toetsen genoemd, wordt vooraf een vaste norm vastgesteld die voor iedereen geldt. Bijvoorbeeld: bij elke twee fouten gaat er een punt af. Deze aanpak biedt helderheid, omdat de beoordeling objectief en voorspelbaar is. Het kan echter als streng ervaren worden, omdat het geen rekening houdt met de prestaties van de rest van de groep.
Absolute normering is vooral geschikt in situaties waarin een minimale kennisbasis of vaardigheid vereist is, zoals bij kernvakken of einddoelen. Bijvoorbeeld: "Iedere leerling moet 80% van de rekenopgaven correct beantwoorden om te slagen."
Relatieve normering (normgericht toetsen)
Bij relatieve normering, ook wel normgericht toetsen genoemd, worden de prestaties van een leerling vergeleken met die van de groep. Pas na de toetsafname wordt bepaald wat voldoende of onvoldoende is. Deze methode houdt rekening met de groepsprestaties en kan op pedagogische gronden aantrekkelijk zijn, omdat het de druk van een vaste norm kan verminderen en ruimte biedt voor variatie binnen de groep. Dit type toetsing geeft inzicht in de relatieve positie van een leerling binnen een groep en wordt vaak gebruikt om selecties van leerlingen te maken.
Normering in het basisonderwijs
Een veelgebruikte normering in het basisonderwijs is de normering van de LVS-toetsen. Deze methode biedt scholen een gestandaardiseerde manier om prestaties van leerlingen te meten en te vergelijken, zowel binnen een klas als met landelijke gemiddelden.
Laatst geactualiseerd op 16 januari 2025