Het verantwoord gebruik van Didactische Leeftijds Equivalenten (DLE's)
Gerard Melis
Orthopedagoog/gz-psycholoog, onderwijsadviseur en ontwikkelaar bij Boom Test Uitgevers
Geraadpleegd op 12-12-2024,
van https://wij-leren.nl/DLE-normering.php
Dit artikel is geschreven samen met Paul Oosterveld en Johan Schokker
Normeren met DLE's
Het regelmatig toetsen van schoolvaardigheden is een niet meer weg te denken praktijk in het hedendaagse basisonderwijs. Een toetsscore van een leerling op een toets zegt op zichzelf echter niets, deze moet geïnterpreteerd worden. Daarvoor maakt men gebruik van normscores. Een van de manieren om een toetsscore te normeren is de Didactische LeeftijdsEquivalenten (DLE’s).
1 Het nut van normeren
Het toetsen van leerlingen in het basisonderwijs heeft vooral ten doel om te bekijken waar een leerling staat ten opzichte van zijn of haar groepsgenoten en ten opzichte van de onderwijsdoelen, die aan het einde van het basisonderwijs in principe gehaald moeten worden (de zogenoemde ‘referentieniveaus’).
Een leerkracht kan daarbij gebruik maken van methodegebonden toetsen. De resultaten van dergelijke toetsen kunnen heel inzichtelijk zijn, maar hebben het nadeel dat ze afhankelijk zijn van de gevolgde onderwijsmethode en dat de vergelijking van de toetsresultaten dus enigszins beperkt is. In de beoordeling van de scholen eist de Onderwijsinspectie daarom het gebruik van niet-methodegebonden toetsen. Tegenwoordig zijn dat vooral de toetsen van het Cito LOVS.
Het is duidelijk dat een ruwe score op zo’n toets (bijvoorbeeld het aantal goed gemaakte opgaven) weinig inzichtelijk is. Niet alleen verschilt het aantal opgaven per toets, maar ook de moeilijkheid van de opgaven. Men kan over een leerling die de meeste opgaven van bijvoorbeeld een Begrijpend Lezen toets correct maakt, gerust beweren dat hij de stof waarop de toets in kwestie een beroep doet, voldoende beheerst. Om echter te weten hoe uitzonderlijk een dergelijke prestatie is, of hoe alledaags, dient men gebruik te maken van normen. Uiteraard is het van belang dat de normen zijn gebaseerd op een representatieve steekproef van Nederlandse basisschoolleerlingen, zodat de scores van de normgroep een betrouwbare referentie zijn.
Daarnaast is voor het toetsen van schoolvaardigheden ook het normeringsmoment van belang, want basisschoolleerlingen ontwikkelen zich in hun schoolvaardigheden gedurende het schooljaar, en leerlingen presteren - een enkele uitzondering daargelaten - aan het eind van het schooljaar beter dan aan het begin. Het Cito heeft haar toetsen in de regel in een specifieke maand genormeerd. Daarom dient in dezelfde periode waarin de toets is genormeerd ook de toets te worden afgenomen. Wanneer men een schoolvaardigheidstoets buiten de toetskalender om afneemt, raken de normen vertekend.
Er bestaan verschillende manieren om normscores te representeren. Wanneer de normen zijn gebaseerd op rangorde, zoals percentielscores, kan men aan de hand van de normscore bepalen waar een leerling in de normgroep staat. Een veel gebruikte indeling is de I t/m V-niveaus van het Cito. Een leerling in niveau I valt onder de 20% hoogst scorende leerlingen, terwijl een leerling in niveau V onder de 20% laagst scorende leerlingen valt. Daarnaast wordt de oudere Cito-indeling A- t/m E-niveau nog veel gebruikt. Een leerling op het E-niveau valt in het domein van de 10% laagst scorende leerlingen in de normgroep (zie tabel 1).
Tabel 1. Het Cito-normsysteem
2 Het Didactische LeeftijdsEquivalent
Een alternatief voor de Cito-indeling vormt het Didactische LeeftijdsEquivalent (DLE). DLE is niet gebaseerd op rangorde, maar op het beheersingsniveau van de schoolvaardigheid en de onderwijsmaand dat gemiddeld genomen overeenkomt met dat beheersingsniveau. De onderwijsmaand wordt uitgedrukt als Didactische Leeftijd (DL).
Aangezien er in het basisonderwijs elk leerjaar tien onderwijsmaanden zijn, en het basisonderwijs vanaf groep 3 uit zes leerjaren bestaat, heeft een basisschoolleerling aan het einde van zijn basisschoolloopbaan 60 maanden onderwijs gevolgd (afgezien van doublures of het eventueel overslaan van een leerjaar). Strikt genomen wordt de DL begrepen als het aantal onderwijsmaanden dat een leerling gemiddeld heeft genoten. Zo heeft een leerling in groep 4 eind januari 15 maanden onderwijs gekregen. Met andere woorden, de DL van een leerling is in groep 4 eind januari gelijk aan 15. Doordat een leerling een klas heeft overgeslagen of is blijven zitten, kan het totale aantal onderwijsmaanden in individuele gevallen afwijken. DLE’s zijn echter een normsysteem, waardoor het niet nodig is dergelijke individuele verschillen te verdisconteren. Met andere woorden: de DL is geen persoonskenmerk, maar een klassekenmerk. In tabel 2 wordt een overzicht gegeven van de onderwijsmaand en de corresponderende DL.
Tabel 2. Onderwijsmaand en DL
Stel dat een toets Rekenen-Wiskunde in januari in groep 3 is genormeerd en er gemiddeld in de normgroep een score van 45 is behaald. Leerlingen die lager scoren, scoren dan ondergemiddeld en leerlingen die hoger scoren bovengemiddeld. De toetsscore 45 representeert de prestatie die men van een willekeurige leerling zou verwachten met een DL van 15. We spreken daarom van een Didactisch LeeftijdsEquivalent (DLE). Feitelijk is dit een andere uitdrukkingswijze; in plaats van de toetsscore uit te drukken in percentielen, wordt een te verwachte score gegeven bij een bepaalde onderwijsmaand. Sommigen leerlingen zullen daaraan voldoen, anderen zullen daarvan afwijken. Die afwijkingen worden bij de toepassing van DLE’s niet ten opzichte van de groep geduid, maar ten opzichte van de onderwijsmaand.
Omdat een kind 60 maanden onderwijs krijgt, en er dus 60 didactische leermaanden zijn, loopt ook een DLE-schaal in principe van 0 tot 60; elke DLE staat voor een bepaald kennis- of beheersingsniveau, die wordt uitgedrukt in een toetsscore op een bepaalde toets. Zo meet de Schoolvaardigheidstoets Technisch Lezen (Teije de Vos, 2007) hoe vlot een leerling kan lezen. Daarvoor moet een leerling gedurende één minuut hardop een tekst lezen; het aantal woorden dat hij in die tijd correct kan lezen, is de toetsscore. Wanneer leerlingen in de normgroep in april in groep 5, dat is DL 28, gemiddeld 120 woordjes kan lezen, correspondeert een toetsscore van 120 met een DLE van 28. Wanneer een leerling in januari in groep 5 120 woordjes leest, dat is DL 25, krijgt hij een DLE van 28 en doet hij het dus beter dan de gemiddelde leerling.
Met behulp van DLE’s kan men een leerling aan de hand van een toetsscore plaatsen in de onderwijsmaand van zijn niveau, en zo zijn relatieve leerachterstand of leervoorsprong bepalen. Daarbij zijn DLE’s vooral nuttig om leervorderingen in beeld te krijgen. De niveau-indeling van het Cito, die relatief grof is, leent zich daar minder voor. Wanneer een leerling bijvoorbeeld op Rekenen-Wiskunde M5 een DLE scoort van eind groep 4, maakt dat inzichtelijk waar een leerling qua beheersingsniveau staat. Men kan dan zijn leerachterstand uitdrukken in het aantal onderwijsmaanden.
DLE’s zijn met name ontworpen voor toetsen in het basisonderwijs. Er is immers in het basisonderwijs elk leerjaar een vast onderwijsprogramma van tien maanden, en het aanleren van schoolse vaardigheden is een activiteit die zich gedurende de gehele schoolloopbaan in het basisonderwijs afspeelt. Dit geldt voor bijna alle schoolse vaardigheden, hoewel er ook wel enige verschillen zijn. In de eerste leerjaren ligt het accent bijvoorbeeld op Technisch Lezen, in de latere leerjaren verschuift het accent naar Begrijpend Lezen. Maar voor veel schoolvaardigheden geldt een groeiend beheersingsniveau; leerlingen gaan gedurende hun schoolloopbaan in het basisonderwijs, - als het goed is - steeds beter rekenen en lezen.
3 Valkuilen bij het interpreteren van een DLE
Bij de interpretatie van DLE’s dient men wel enige slagen om de arm te houden.
Ten eerste, stel dat een leerling de Cito schoolvaardigheidstoets Rekenen-Wiskunde M5 heel goed maakt, en zijn DLE situeert hem op een niveau begin groep 6. Dan kan men niet zeggen, om voor de hand liggende redenen, dat deze leerling de rekenstof van begin groep 6 beheerst; die stof is immers nog niet in het lesprogramma behandeld. Het is beter om te zeggen: de DLE-score wijst erop dat deze leerling de rekenstof van M5 beheerst als de gemiddelde leerling aan het begin van groep 6.
In dit verband is het interessant kennis te nemen van hetgeen het Cito opmerkt met betrekking tot het door hen gehanteerde begrip ‘functioneringsniveau’, waarbij dezelfde redenering wordt gegeven:
“Dit niveau geeft aan met welke gemiddelde leerling in het regulier basisonderwijs de vaardigheid van een getoetste leerling te vergelijken is. Een leerling heeft op de begrijpend leestoets M5 een vaardigheidsscore behaald van 8. Deze vaardigheidsscore komt overeen met een vaardigheidsscore van een gemiddelde leerling op toetsmoment M4. Het functioneringsniveau van de leerling is dus M4 [= DLE 15, red.]. Door de vaardigheidsscore om te zetten naar functioneringsniveaus, is in een oogopslag duidelijk welke lesstof bij de leerling past. Een functioneringsniveau M5 geeft aan dat deze leerling instructie tot midden groep 5 vlot kan doorlopen” (Cito Alternatief leerlingrapport, maart 2012)
Ten tweede, wanneer een leerling op de schoolvaardigheidstoets Rekenen-Wiskunde M5 een DLE van 20 behaalt, kan men concluderen dat hij op het niveau rekent van een gemiddelde leerling uit eind groep 4 en een leerachterstand heeft van vijf maanden. Uiteraard zegt dat op zichzelf niet of de leerling in kwestie in staat zal zijn deze achterstand in te halen en op welke termijn. Dat hangt helemaal af van de situatie van de leerling, de aard van zijn problematiek, hoe hij die leerachterstand heeft opgelopen, enzovoorts.
De methodiek van DLE’s maakt het dus mogelijk een leerling op een niveau te plaatsen dat boven of onder zijn eigenlijke onderwijsmaand valt. Dat heeft echter wel zijn grenzen; het is nogal onzinnig om een leerling die uitstekend een schoolvaardigheidstoets Rekenen-Wiskunde M5 heeft gemaakt, een DLE toe te schrijven die gesitueerd is in groep 7. Wanneer een leerling duidelijk buiten het vaardigheidsniveau valt waar de toets een beroep op doet - hij is of veel té goed of veel té slecht ten opzichte van het vaardigheidsniveau dat door de toets wordt gemeten -, moet men een dergelijke DLE eerder beschouwen als een indicatie dat niet de juiste toets is afgenomen.
Om deze reden wordt ook in de DLE-tabellen, die worden opgesteld voor de indicatiestelling voor LWOO en PrO (Melis, 2012) bij een leerling die meer dan een jaar boven of onder het DLE van het eigenlijke normeringsmoment scoort (dus een leerjaar boven of onder waarvoor de toets is geconstrueerd), aanbevolen ‘terug te toetsen’ of ‘door te toetsen’. Dat wil zeggen dat een leerling een makkelijkere of een moeilijkere toets moet krijgen. Bij een tweede toetsafname kan men dan preciezer het niveau van de leerling bepalen zodat hij niet teveel opgaven voorgelegd krijgt die te moeilijk of te makkelijk voor hem of haar zijn.
Het door- of terugtoetsen is mogelijk omdat in een leerlingvolgsysteem voor elk leerjaar aparte toetsen worden ontwikkeld op het geëigende niveau. Zo beschikt het Cito LOVS over een reeks van toetsen Rekenen-Wiskunde, vanaf groep 3 tot en met groep 8.
In zekere zin zou je kunnen zeggen dat het steeds om dezelfde vaardigheid gaat, met toenemende complexiteit. Wanneer deze aanname geldt, is het mogelijk de vaardigheid op één schaal te zetten. Met behulp van de itemrespons-theorie en een procedure die bekend staat als test-equating worden door het Cito de vaardigheidsscores van alle toetsen van een bepaalde vaardigheid op een en dezelfde schaal gezet. Hoe hoger de vaardigheidsscore, des te groter de vaardigheid van een leerling. Elke toetsscore die op een bepaalde toets wordt behaald, correspondeert met een vaardigheidsscore. Zo kan men in principe het niveau van een leerling door alle leerjaren van het basisonderwijs vergelijken. Wat dat betreft volgen vaardigheidsscores en DLE’s hetzelfde principe, namelijk dat de te toetsen vaardigheid op één schaal kan worden geplaatst, van geen tot weinig beheersing naar een hoge beheersing, voor alle leerjaren.
Van een schaal is duidelijk sprake wanneer men steeds dezelfde toets hanteert om een vaardigheid te meten in alle leerjaren van het basisonderwijs. De Schoolvaardigheidstoets Technisch Lezen is bijvoorbeeld zo’n toets; in alle leerjaren krijgen leerlingen dezelfde tekst voorgelegd en wordt gekeken hoeveel woordjes de leerlingen in één minuut correct kunnen lezen. Deze toets is in meerdere leerjaren genormeerd en kan daardoor op verschillende momenten in de basisschoolloopbaan worden afgenomen.
Maar bij de meeste schoolvaardigheidstoetsen is dit niet het geval. Zo kent het Cito LOVS voor de meeste schoolvaardigheden aparte toetsen voor elk leerjaar.
Wanneer men met DLE’s werkt, is het dus van belang goed in de gaten te houden voor welk leerjaar de toets is bedoeld. De DLE-schaal werkt optimaal voor het leerjaar waarvoor de toets ook is genormeerd, het gebruik van DLE’s wordt hachelijker als de DLE duidt op een DL die te ver van dat leerjaar is verwijderd. Dat kan men ook zien doordat het domein van scores op een toets, de DLE-schaal niet langer volledig dekt, en er grote gaten vallen in de schaal.
Over de auteurs
Gerard Melis is als orthopedagoog/gz-psycholoog werkzaam in de stafdienst Zorg van een grote brede scholengemeenschap voor voortgezet onderwijs en auteur van onder meer het DLE Boek (Boom test uitgevers, 4e druk, 2012).
Paul Oosterveld is methodologisch en psychometrisch adviseur. Hij was vijf jaar werkzaam als universitair docent bij de UvA en is auteur van de d2 Aandachts- en concentratietest voor kinderen.
Johan Schokker is werkzaam als methodoloog bij Boom test uitgevers.
Dit artikel verscheen in verkorte vorm in het septembernummer van het Tijdschrift voor Remedial Teaching (jaargang 20, 2012, nummer 4, pp. 30-33) en in deze vorm in Aanvulling oktober 2012 van Gerard Melis. (1995 en later). DLE Boek. Amsterdam: Boom test uitgevers.
Literatuur
Arne Evers en Wilma Resing. (2007). Het drijfzand van didactische leeftijdsequivalenten. De Psycholoog, 466-472.
Cito. (2012). Alternatief leerlingrapport.
Cito. (2012). Ontwikkelingsperspectief vaststellen op basis van vaardigheidsscores.
Cito. (2012). Toetsscore, vaardigheidsscore… en dan?
Gerard Melis. (1995 en later). DLE Boek. Amsterdam: Boom test uitgevers.
Gerard Melis. (2012). DLE Schalen indicatiestelling LWOO en PrO voor instroom in schooljaar 2013-2014. Amsterdam: Boom test uitgevers.
Henriëtte de Groot, Marjan Huizing en Anneke Noteboom. (1999). Leerlingvolgsysteem en speciale leerlingen. Arnhem: Cito.
Jan Geelhoed en Pieter Reitsma. (2004). PI-dictee. Amsterdam: Pearson.
G.N. Melis en F.R. Sonsma. (1989). Het SAVU-leerlingvolgsysteem. Functie-Opzet-Invoering. Hoevelaken: Christelijk Pedagogisch Studiecentrum.
G.N. Melis. (1991). DLE en leerling volgsysteem. Ja, nee... toch maar; of… juist wel doen?! School & Begeleiding, 29, 71 -79.
A.H.J. Moelands, M.J.C. Mommers en J.H.L. Oud. (1990). Leerlingvolgsystemen verklaard en vergeleken. School & Begeleiding, 26, 19-28.
J.H.L. Oud en M.J.C. Mommers. (1990). De valkuil van het didactisch leeftijdsequivalent. Tijdschrift voor Orthopedagogiek. 29, 445-459.
Teije de Vos. (2007). Schoolvaardigheidstoets Technisch Lezen. Amsterdam: Boom test uitgevers.
Teije de Vos. (2012). De geschiedenis van de DLE's. http://testen-en-toetsen.blogspot.com/2012/04/de-geschiedenis-van-de-dles.html
Toetsen voor speciale leerlingen. Voor groep 3, 4 en 5. Arnhem: Cito.
Kritiek op DLE's weerlegd
Hoewel de toepassing van DLE’s de afgelopen decennia wijdverbreid is in het basisonderwijs, en in bijna alle leerlingvolgsystemen is geïmplementeerd, bestaat er stevige kritiek op de methodologische steekhoudendheid van deze maat. In het artikel "Kritiek op DLE's weerlegd" op deze website worden de voornaamste kritiekpunten op het gebruik van DLE’s besproken. Veel van deze kritiek blijkt bij nadere beschouwing onterecht, want gebaseerd op een verkeerde interpretatie van wat een DLE precies is.