Uitwerking van de cognitieve functies-deel 1 -3-
Emiel van Doorn
Trainer, mediator, coach, ontwikkelaar mediërend leren en IVP-trainer bij Stichting StiBCO
Geraadpleegd op 07-10-2024,
van https://wij-leren.nl/relatie-cognitieve-executieve-functies-uitwerking-cognitieve-functies.php
Cognitieve en executieve functies. Wat zijn dat? En hoe staan deze in relatie met elkaar? Dit artikel is onderdeel van een serie waarin de cognitieve en executieve functies uitgelegd worden en waarin de relatie gelegd wordt tussen deze functies. Hier staat een overzicht van alle artikelen en bronnen.
Cognitieve functies
Het concept Mediërend Leren onderscheidt 22 cognitieve functies. Ze zijn de bouwstenen van het denken. Ze vormen samen een soort gereedschapskist die de mens in staat stelt de complexiteit van de wereld te begrijpen en om oplossingen voor problemen te bedenken. De cognitieve functies zijn niet aangeboren, maar worden ontwikkeld door een adequate gemedieerde leerervaring (in interactie met anderen) in alle soorten dagelijkse situaties, op school, stage, werk, sport, vrije tijd, thuis en overal.
1. Waarnemen
Waarnemen is het vermogen om concrete en abstracte dingen te herkennen en dat als functie ten dienste staat van richten, verschuiven en vasthouden van de aandacht. Waarnemen doe je met al je zintuigen: je oren, je ogen, je mond, je neus, je tong, je huid en je evenwichtsorgaan. Door de zintuigen te gebruiken komt een kind ontzettend veel te weten. Krijgt het kind veel informatie. Om goed te kunnen waarnemen moet een kind de aandacht kunnen richten en deze even kunnen vasthouden.
Waarnemen is de basis voor alle andere bouwstenen. Zonder waarneming kunnen de andere bouwstenen nooit met succes worden toegepast.
2. Nauwkeurig zijn
Kinderen moeten een heel scala aan begrippen (etiketten) aanleren om gericht te kunnen waarnemen.
- Wat zie ik? Bijvoorbeeld: rode appels, een groot geel vierkant (kleuren, vormen, details, afmetingen, situaties enz).
- Wat hoor ik? Bijvoorbeeld: het rinkelen van de telefoon, de klank P.
- Wat voel ik? Bijvoorbeeld: zachte schapenwol, warm water, harde haren van de tandenborstel.
- Wat ruik ik? Bijvoorbeeld: aangebrande aardappelen, Chanel 5.
Deze nauwkeurige waarneming moet een kind leren. De leerkracht moet permanent het kind uitlokken tot nauwkeurige waarneming. Oog te hebben voor details. Structuren leren zien. Leren vergelijken en analyseren. Datgene wat het kind waarneemt moet van betekenis worden voorzien door middel van taal.
Om nauwkeurig te kunnen waarnemen moet een kind nieuwsgierig zijn om iets te willen waarnemen, de aandacht kunnen richten en even kunnen vasthouden. De informatie moet met zorg, met aandacht en systematisch worden verzameld. Kinderen moeten niet alleen de expliciete informatie oppakken, maar ook de impliciete informatie meenemen. Veel van de problemen die kinderen hebben met een taak of opdracht komt doordat ze met onvolledige of verkeerde gegevens aan het werk zijn. Vaak wordt dit dan geweten aan hun handelen, terwijl een snelle controle of alle gegevens bekend zijn efficiënter is. Te snel willen we het kind “helpen” i.p.v. het kind te wijzen op het nauwkeurig opnemen van de informatie.
3. Niet impulsief zijn
Veel kinderen beginnen te werken zonder:
- Goed een opdracht af te luisteren;
- Zonder goed na te denken wat ze moeten doen.
Ze hebben haast, maken te weinig gebruik van hun voorkennis. Dit gedrag zorgt ervoor dat er onnodig fouten worden gemaakt. Kinderen moeten leren geduld te hebben, even te luisteren, na te denken wat er van ze gevraagd wordt. De tijd nemen om eerdere ervaringen en kennis te activeren. Er moet de tijd genomen worden om alle informatie, nodig voor de taak, binnen te halen. Eerst denken, dan doen. Een minuutje, ik denk na; even tot tien tellen, zijn slogans die bij deze bouwsteen passen.
4. Etiketteren
Etiketteren is alles van jezelf en de wereld om je heen (de dingen/ gebeurtenissen) een naam geven. Door namen te geven krijgen de wereld betekenis Is het kind in staat iets uit elkaar kunnen houden. Kan het kind communiceren.
Een etiket kan een naam van een persoon zijn, een kleur, een letter van het alfabet, een gevoel, een gebeurtenis, een concept. Etiketteren heeft dus alles met taal te maken. Taal en denken gaan hand in hand. Ze bevorderen elkaar wederzijds. Eerst zijn etiketten (woorden) verbonden aan concrete voorwerpen en handelingen. Om in voorstellingen te kunnen denken, moet een kind veel experimenteren en ervaringen opdoen, die dan ook bewust gekoppeld worden aan taalbegrippen (= woordbad). Steeds meer etiketten worden aangeleerd die niet meer gebonden zijn aan concrete ervaringen. Bij alle bouwstenen speelt de bouwsteen etiketten een rol. Per bouwsteen breidt het arsenaal aan etiketten zich uit.
5. Ruimtelijke relaties
Om grip op de omgeving te krijgen, moet een kind zich kunnen oriënteren in de ruimte:
- Weten waar het speelgoed ligt;
- De weg naar school kunnen vinden.
Ruimtelijke oriëntatie is een basisvaardigheid voor het schoolse leren.
- De puzzelstukjes leggen we naast de doos.
- De pop moet op de stoel zitten
- De letter P is een lange stok met een rondje bovenaan rechts, de plaats en vorm van letters kunnen onderscheiden bij lezen
- Voor de 5 staat de 4, structuren van groepjes overzien bij rekenen
- We lezen het boek van voor naar achter.
- De structuur van de eigen woonomgeving kunnen zien, zich kunnen oriënteren op een landkaart bij wereldoriëntatie.
- Noodzakelijk voor het klokkijken en het aanleren van breuken.
Wat moet een kind kunnen om zich in de ruimte te oriënteren?
- Kennis hebben van het eigen lichaam.
- De namen van de lichaamsdelen moeten aangeleerd worden.
- Het kennen van houdingen en bewegingen.
- Vanuit het eigen standpunt moet het kind allerlei relaties leggen tussen zichzelf en de ruimte om hem heen. We onderscheiden dan 3 soorten ruimtelijke relaties: positie, richting en afstand.
- De stoel staat voor het kind. Zij zit op de stoel. Het kind leert dat vanuit de vaste oriëntatie van het eigen lichaam de andere voorwerpen in de ruimte een plaats hebben. Ruimtelijke begrippen als voor-achter, boven onder, links en rechts zijn hierbij van belang.
- Het kind moet zich in de ruimtelijke positie van andere voorwerpen verplaatsen. Van hieruit worden relaties gelegd.
- Het kopje staat op de schotel.
- De wieg staat links van de pop.
- De auto staat voor het huis.
- De snoeptrommel staat in het keukenkastje boven in.
- Het aantal ruimtelijke begrippen voor de ruimtelijke relaties (etiketteren) breidt zich uit.
- Het kind kan relaties te leggen tussen de elementen van de ruimte in het platte vlak. Bijv. ruimtelijke relaties herkennen en hanteren op werkbladen, tekeningen, foto’s, plattegronden enz.
- Het kind kan op denkniveau ordening aanbrengen in de ruimte.
6. Gegevens verzamelen
Het kind moet alle gegevens die voor de taak noodzakelijk zijn verzamelen. Het doel waarvoor die gegevens verzameld moeten worden moet duidelijk zijn. Het kind moet onderscheid maken tussen hoofd- en bijzaken, tussen onderdelen die wel of niet relevant zijn. Zal ook kennis moeten hebben van de objectieve en subjectieve criteria van de verschillende gegevensbronnen en daarnaar moeten handelen. De leerkracht laat zien dat het belangrijk is om gegevens te verzamelen. Hij staat model. Steeds verwoordt hij waarom bepaalde gegevens wel of niet belangrijk zijn. Deze bouwsteen is onlosmakelijk verbonden aan de bouwstenen Nauwkeurig zijn en Niet impulsief zijn.
7. Vergelijken
Vergelijken is één van de meest fundamentele bouwstenen. Het is op onderzoek gaan naar relaties/verbanden tussen mensen, voorwerpen, gebeurtenissen en ideeën. Je kunt niet een voorwerp, een idee, een gebeurtenis vergelijken. Je moet steeds iets anders hebben om mee te vergelijken. Vergelijken gebeurt op basis van een bepaald criterium.
Vergelijken bestaat uit twee stappen (in willekeurige volgorde):
- Kijken naar wat gelijk is.
- Kijken naar wat verschillend is.
Om te kunnen vergelijken moet een kind heel nauwkeurig waarnemen. Het kind moet weten waarop het voorwerpen/gebeurtenissen/gevoelens moet vergelijken. Met andere woorden het kind moet leren welke criteria kunnen worden gebruikt om te vergelijken. De criteria moeten verwoord worden. Hij kan gaan vergelijken op vorm, kleur, richting, positie gebruik, aantal, smaak, functie, enz. Het kind moet ook leren flexibel met vergelijkingscriteria om te gaan. Je kunt blokken vergelijken op kleur. Maar ook op de vorm en de grootte. Je kunt een appel en een peer vergelijken op vitaminegehalte, vorm, klokhuis, schil hebbend, smaak enz. Je kunt schoolvakken vergelijken op leukheid, tijdsinvestering, aantal uren, belangrijkheid voor de toekomst etc.
8. Relaties leggen
Leren is altijd relaties leggen tussen reeds bestaande kennis en vaardigheden (= voorkennis) en nieuwe kennis en vaardigheden. Veel kinderen ontvangen nieuwe leerstof en koppelen deze niet uit zichzelf aan kennis die ze al hebben. Ze passen deze aanwezige kennis en vaardigheden niet toe in andere en nieuwe situaties. Leerervaringen blijven geïsoleerd. Er moet nadrukkelijk een link gelegd worden met datgene wat ze al weten en de nieuwe leerstof. Kinderen moeten op basis van deze nieuwe kennis de bruikbaarheid ervan voor latere nieuwe en complexe taken begrijpen = transfer.
Het kind moet een behoefte gaan ontwikkelen om verbanden te leggen, om associaties te maken. Het kind moet zichzelf vragen gaan stellen als:
- Heb ik deze opdracht eerder gezien?
- Welke informatie is voor mij bekend en welke is nieuw?
- Lijkt deze situaties op een situatie die ik al eerder heb meegemaakt?
- Hoe heb ik toen gehandeld?
- Kan dat in deze situatie ook?
9. Selecteren
Selecteren is het richten van de aandacht op, voor de taak, relevante informatie. Alleen de aandacht richten is niet voldoende. Vanuit het besef wat de doelstelling van een taak is, moet het kind leren onderscheid te maken tussen informatie die voor de taak relevant en irrelevant is. Met andere woorden kinderen moeten leren onderscheid te maken tussen hoofd- en bijzaken. Ze moeten kunnen uitleggen waarom ze bepaalde informatie als hoofd- of bijzaak kiezen.
10. Elimineren
Elimineren is aandacht te hebben voor die informatie die niet relevant is voor de keuze waarvoor je staat. Net als bij selecteren moet het kind deze keuze maken op basis van de doelstelling van de taak. Om tot de concretisering van een waarneming te komen moet het waargenomen subject of object losgemaakt kunnen worden van de context of omgekeerd moet de context gekanaliseerd worden in de perceptie.
De bouwstenen 9 en 10 worden gehanteerd om tot een juist keuze te komen.
11. Classificeren
Om allerlei gegevens te kunnen ordenen moet een kind leren klasseren en classificeren.
Klasseren is het onderbrengen van gegevens in al door anderen gemaakte groepen op grond van een gemeenschappelijk kenmerk. Bijvoorbeeld:
- Speelgoed in de spelletjeskast
- De boeken van Annie M.G. Schmidt bij de S
- Hoofdstukken in een boek
Het kind hoeft nu niet na te denken over de indeling. Wel moet het kind de criteria voor de indeling kennen, onderscheiden en toepassen (bijvoorbeeld de volgorde van de letters in het alfabet).
Classificeren is het onderbrengen/ordenen van gegevens/materialen in door jezelf gemaakte groepen (op grond van een gemeenschappelijk kenmerk), die dan van een naam/etiket worden voorzien. Het kind moet aangeven waarom de groepen zo gekozen zijn (welke classificatie-criteria hij/zij heeft gebruikt). Bijvoorbeeld:
- De voetbalplaatjes verdelen in spelers uit de Ere en Eerste divisie.
- Fruit verdelen in zacht en hard fruit.
- Snoep wat jezelf wel/niet lekker vindt.
- Schoolvakken in examenvakken en ondersteunende vakken.
Om te kunnen classificeren moet een kind de volgende zaken onder de knie krijgen:
- Weten wat bij een verzameling hoort. Bijvoorbeeld de opbouw van een huis: zolder, dak, woonkamer, slaapkamer enz.
- Vergelijkingscriteria kunnen gebruiken om groepjes te maken, Bijvoorbeeld bij Lego: grote blauwe rechthoekige blokken.
- Overkoepelende begrippen kunnen gebruiken. Bijvoorbeeld bij sport: balsport, denksport, watersport.
- Weten waarom het belangrijk is dingen te klasseren, classificeren.
In de ontwikkeling van het leren classificeren vinden eerst klasseer oefeningen plaats m.b.t. zichtbare en tastbare voorwerpen. Afgesproken wordt op welk kenmerk er wordt gegroepeerd. Daarna komen abstractere, onzichtbare aspecten van voorwerpen aanbod zoals wat je ermee kunt doen. Tot slot kiest het kind eigen criteria waarop het zelfstandig groepen gaat maken.