Sociale en institutionele context van scholen - review

Geplaatst op 1 juni 2016

Meer aandacht voor implementatie van beleid nodig

Het onderwijsachterstandenbeleid sluit in principe goed aan op de wetenschappelijke literatuur. Ondanks deze positieve beoordeling van het huidige beleid toont het onderzoek ook duidelijk de punten waarop beleid en praktijk meer aandacht behoeven en deels zijn dat aspecten die in de huidige tijd
van decentralisatie, outputsturing, deregulering en verschuivende verantwoordelijkheden niet of alleen indirect door een centrale overheid zijn te sturen, zoals de kwaliteit van implementatie.

Beleidsaanbevelingen

Op basis van het overzicht van de onderzoeksuitkomsten, de theorie en de beleidsontwikkelingen kunnen de volgende beleidsaanbevelingen gedaan worden:

  • Blijvende aandacht voor definiëring, vaststelling en bereik van de doelgroep.
  • Belang van heldere doelstellingen om focus en synergie mogelijk te maken.
  • Kwaliteit gaat boven kwantiteit: verantwoord opschalen om verdunning te voorkomen.
  • Nauwkeurige implementatie in een professionele organisatie. Om de professionaliteit van leerkrachten te behouden en vergroten en om de kans op een verantwoorde implementatie zouden de bestaande organisaties in het beroepsveld gestimuleerd moeten worden de verantwoordelijk te nemen voor een beroepsorganisatie voor leerkrachten. Op deze manier zou ook bijvoorbeeld de expertise van ‘traditioneel zwarte scholen’ ten goede kunnen komen aan de achterblijvende gemengde en
    ‘0.25-scholen’.
  • Verantwoordelijkheid voor vroegschoolse educatie betrekken bij stelselherziening. De huidige breuk in beleidsmatige zin tussen de voor- en de vroegschoolse educatie lijkt negatief uit te pakken, voor met name het vroegschoolse deel.

Deze tekst is overgenomen uit de samenvatting van het eindrapport; zie bij Publicatie(s) hieronder.

Managementsamenvatting 

In de BOPO-onderzoekslijn Sociale en institutionele context van scholen is in de periode 2005-2008 zowel specifiek onderzoek naar effectiviteit van het onderwijsachterstandenbeleid geprogrammeerd als meer algemeen onderzoek naar effectieve sociale en institutionele contexten van scholen. Beide uitgangspunten hebben een duidelijk raakvlak: onderwijsachterstanden zijn niet door de school alleen te bestrijden, daar zijn allerlei actoren rond de school voor nodig; zowel de meer formele, institutionele context als de meer informele sociale context speelt daarbij een belangrijke rol. Vanuit dit perspectief is in deze integrerende studie een overzicht gegeven van de ontwikkelingen in theorie, onderzoek en onderwijsachterstandenbeleid, resulterend in een aantal conclusies en aanbevelingen voor toekomstig beleid en onderzoek.

Recente theoretische veronderstellingen en empirisch bewijs uit internationaal onderzoek leidt tot de conclusie dat erfelijkheid een grote rol speelt in de ontwikkeling van kinderen en jeugdigen, zowel op cognitief als sociaalemotioneel vlak. Vast staat echter ook dat omgevingsfactoren de uitwerking van de genen in de ontwikkeling soms drastisch kunnen beïnvloeden en de negatieve effecten van risicogenen zelfs kunnen keren. Zeer waarschijnlijk is ook dat omgevingsfactoren door cumulatie en versterker-effecten, die vooral in sensitieve perioden zoals de voorschoolse periode en de adolescentie hun beslag krijgen, op grond van het ‘skill begets skill’-principe, een grote totale invloed uitoefenen op de ontwikkeling van genotype tot fenotype. Van onderwijsachterstanden is vanuit deze theoretische veronderstellingen sprake als bij gelijke genetische mogelijkheden door cumulatie van negatieve (of het ontbreken van positieve) effecten, vergeleken met een maatschappelijke norm, het genetisch potentieel niet optimaal wordt geactualiseerd.
Vroege interventies, gericht op optimalisering van de brede cognitieve en nietcognitieve ontwikkeling kunnen dus relatief effectief kunnen zijn en op lange termijn economisch en maatschappelijk veel opleveren. De effecten van vroege interventies moeten, om de lange termijn rendementen daadwerkelijk te kunnen verzilveren, onderhouden worden. Continuering van de speciale aandacht voor achterstandsgroepen, ondersteuning van de contexten waarin leerlingen uit deze groepen opgroeien en zich verder ontwikkelen, is geboden.
Afgaand op de wetenschappelijke literatuur, zit het huidige onderwijsachterstandenbeleid in principe op een goed spoor. Het groeiende inzicht dat met enerzijds substantieel investeren in de vroege kindertijd en met anderzijds onderhouden en versterken van vroeg bereikte effecten, via schakelklassen, verlengde schooldagprogramma’s, maar ook door ondersteuning te bieden aan ouders een dubbelslag geslagen kan worden, namelijk gelijktijdige verkleining van verschillen in maatschappelijke kansen en vergroting van het menselijk kapitaal, is terug te vinden in recente beleidsontwikkelingen. Ook de (hernieuwde) aandacht voor sociale samenhang, burgerschap, normen en waarden alsmede het streven naar ontkokering en regionale en lokale uitwerking van beleid kan – indirect – bijdragen aan effectieve bestrijding van onderwijsachterstanden.
Ondanks de positieve beoordeling van het huidige beleid toont recent (BOPO) onderzoek ook duidelijk de punten waarop beleid en praktijk meer aandacht behoeven. De hoofdlijn daarvan is dat de kwaliteit van de interventies die in verschillende fasen van de levensloop en schoolloopbaan worden uitgevoerd te vaak onvoldoende is, te vaak onder druk komt te staan van bestuurlijke ambities zonder dat adequate beleidsinstrumenten en faciliteiten beschikbaar zijn om deze ambities te realiseren en dat met alle bestuurlijke veranderingen de systemen van kwaliteitszorg onvoldoende aan deze veranderingen zijn aangepast. Deze punten worden in de beantwoording van de onderzoeksvragen verder uitgewerkt. 

Hoofdlijnen van de onderzoeksuitkomsten en de verhouding tot kennis en bevindingen uit ander Nederlands onderzoek (onderzoeksvraag 1 en 2) 

In tegenstelling tot veel internationaal onderzoek worden in het BOPO onderzoek naar VVE nauwelijks effecten op leerlingprestaties gevonden. Ook onderzoek van de inspectie naar VVE in de G4 is in dezelfde periode niet in staat geweest effecten van VVE vast te stellen. Deze resultaten kunnen deels verklaard worden door de mate van implementatie en een aantal randvoorwaarden: verminderde uitgave aan het vroegschoolse deel door de invoering van de lumpsum, stagnatie van de samenwerking tussen het basisonderwijs en de voorschoolse instellingen, breuk in beleid tussen voorschoolse en vroegschoolse periode, vermindering van het aantal dagdelen en van de dubbele bezetting. Daarnaast profiteert ook een grote groep niet-doelgroepkinderen van de aangeboden voorzieningen, waardoor een deel van de beschikbare middelen niet daadwerkelijk besteed wordt aan het bestrijden van achterstanden.
Het BOPO-onderzoek naar brede scholen laat wel effecten op taalprestaties zien maar toont tevens dat deze effecten ook te zien zijn bij reguliere scholen in vergelijkbare situaties. Deze reguliere scholen hanteren vaak dezelfde onderwijsaanpak, maar dragen niet het stempel ‘brede school’. Theoretisch gezien zou de mogelijkheid van een integrale aanpak, van een langdurige en intensieve interventie en van verminderde segregatie (de opvangmogelijkheden op een brede school zouden ook hoger opgeleide ouders aan moeten spreken) wel tot positieve effecten kunnen leiden, maar de vraag is of de huidige brede scholen zich hierin voldoende onderscheiden van reguliere scholen.
BOPO-onderzoek naar condities voor optimale tussenschoolse opvang laat zien dat er vooral op het terrein van integratie en kwaliteit van de opvang mogelijkheden liggen. In het buitenland wordt het overblijven meer gezien als onderdeel van de schooldag en is er meer aandacht voor het pedagogisch klimaat, sociale integratie, gezonde voeding, omgaan met etnische diversiteit en gezamenlijke verantwoordelijkheid. Het BOPO-onderzoek naar de betrokkenheid en participatie van ouders toont, zoals veel onderzoek op dit terrein, aan dat er op het gebied van de relatie tussen ouders en de school nog veel verbeteringen mogelijk zijn, zeker vanuit het oogpunt van de bestrijding van onderwijsachterstanden. De relatie tussen ouders en de school wordt bijna altijd benaderd vanuit het belang van de school, zelden vanuit het belang van de ouders of een wederzijds belang. Leerkrachten hebben vaak weinig vertrouwen in de capaciteiten van ouders van (doelgroep)leerlingen en investeren daar maar weinig in. Het onderzoek laat ook zien dat investering wel tot een betere relatie leidt.
Uit het BOPO-onderzoek naar zwak presterende scholen blijkt tenslotte dat in principe elke school een zwakke school kan worden. Vaak hangt dit samen met communicatieproblemen binnen het team of tussen team en bestuur. In het BOPO-onderzoek wordt nauwelijks een relatie met de leerlingenpopulatie gevonden. Inspectieonderzoek in dezelfde periode daarentegen laat wel een duidelijke relatie zien: met name scholen met veel autochtone achterstandsleerlingen en gemengde scholen hebben een grotere kans om als zwak bestempeld te worden. Op deze scholen zijn, naast de leerlingprestaties, ook het aanbod, het pedagogisch-didactisch handelen, de leerlingenzorg en de veiligheid vaak onder de maat.
Belangrijk ander Nederlands onderzoek in het kader van de bestrijding van onderwijsachterstanden is het onderzoek naar de effecten van de schakelklas en economisch onderzoek naar financieringsmodellen. Het onderzoek naar de schakelklassen laat enkele positieve effecten zien op prestaties van leerlingen terwijl ze er in sociaal opzicht geen negatieve gevolgen van ondervinden. Net als bij VVE en de brede school wordt ook hier een deel van de middelen besteed aan niet-doelgroepleerlingen.
Het onderzoek naar financieringsmodellen laat zien dat er in principe spanning bestaat tussen beleid gericht op kwaliteit van het onderwijs zoals het onderwijsachterstandenbeleid, waarbij de financiering gebaseerd is op input en beleid gericht op integratie zoals passend onderwijs met financiering gebaseerd op output. Ligt de nadruk op integratie dan staat de kwaliteit onder druk, ligt de nadruk op kwaliteit dan staat integratie onder druk.

Verdieping op basis van internationale kennis (onderzoeksvraag 3) 

Bijna alle BOPO-onderzoeken schetsen, conform de onderzoeksvraag naar internationale ervaringen, de situatie op het betreffende deelterrein, in een aantal – meestal Westerse – landen. Dit leidt tot een opsomming van praktijken en projecten uit andere landen die tot inspiratie kunnen leiden maar waarvan ook vaak, met uitzondering van onderzoek naar VVE, geconcludeerd moet worden dat er weinig onderzoek gedaan wordt naar effecten, zodat er ook moeilijk conclusies getrokken kunnen worden over de mate waarin het project de verwachte resultaten heeft opgeleverd, nog los van de vraag of het project in een andere context ook effect zal hebben. 

Verklaringen voor de bevindingen (onderzoeksvraag 4) 

Zoals al aangegeven ligt een deel van de verklaring voor het uitblijven van effecten in de mate van implementatie en de kwaliteit van de implementatie. Met name bij VVE, een interventie die (inter)nationaal op kleine schaal, bij intensieve uitvoering, effectief bleek te zijn, is te zien dat de bestuurlijke ambitie snel vergroot is. Hierdoor ontstaat een situatie waarin a) (minder gemotiveerde) achterblijvers de interventie ‘half’ implementeren en b) verdunning van de interventie optreedt omdat relatief veel niet-doelgroepkinderen deelnemen. Bij leerkrachten en leidsters ontbreekt vaak de kennis over het leerlinggewicht en de gezinssituatie van een kind, waardoor ook in het aanbod en de aanpak de focus op het bestrijden van achterstanden ontbreekt.
Overigens moet hier wel bij aangetekend worden dat de definitie van doelgroepleerlingen momenteel niet optimaal is. Sinds augustus 2006 is alleen het opleidingsniveau van de ouders het criterium voor het bepalen van het leerlinggewicht. De theoretische veronderstellingen volgend is dit slechts een indirecte indicatie van de mogelijkheden die een kind heeft zijn potentieel te ontwikkelen. Idealiter zou een veel individuelere bepaling van de risicofactoren op gezinsniveau noodzakelijk zijn, maar dat is praktisch moeilijk uitvoerbaar. Dit vraagt wel om longitudinaal onderzoek naar de effecten van de aanpassing van de gewichtenregeling en naar effecten van interventies, ook op kinderen die nu strict genomen niet tot de doelgroepleerlingen horen.
Een ander deel van de verklaring voor het uitblijven van effecten ligt in de gebruikte methode. Voor het vaststellen van effecten wordt veel gebruik gemaakt van Prima-data die geen voormeting bevatten, geen tot weinig gezinsfactoren en geen tot weinig informatie over de intensiteit en kwaliteit van de interventie. 

Centrale conclusies, positieve en negatieve effecten ten aanzien van het beleid in brede zin (onderzoeksvraag 5) 

Het onderwijsachterstandenbeleid sluit in principe goed aan op de wetenschappelijke literatuur. Ondanks deze positieve beoordeling van het huidige beleid toont het onderzoek ook duidelijk de punten waarop beleid en praktijk meer aandacht behoeven en deels zijn dat aspecten die in de huidige tijd van decentralisatie, outputsturing, deregulering en verschuivende verantwoordelijkheden niet of alleen indirect door een centrale overheid zijn te sturen, zoals de kwaliteit van implementatie. 

Beleids- en onderzoeksaanbevelingen, mogelijkheden en belemmeringen voor toekomstige beleid en onderzoek (onderzoeksvraag 6 en 7) 

Op basis van het overzicht van de onderzoeksuitkomsten, de theorie en de beleidsontwikkelingen kunnen de volgende beleidsaanbevelingen gedaan worden: 

  • Blijvende aandacht voor definiëring, vaststelling en bereik van de doelgroep.
  • Belang van heldere doelstellingen om focus en synergie mogelijk te maken.
  • Kwaliteit gaat boven kwantiteit: verantwoord opschalen om verdunning te voorkomen.
  • Nauwkeurige implementatie in een professionele organisatie.  Om de professionaliteit van leerkrachten te behouden en vergroten en om de kans op een verantwoorde implementatie zouden de bestaande organisaties in het beroepsveld gestimuleerd moeten worden de verantwoordelijk te nemen voor een beroepsorganisatie voor leerkrachten. Op deze manier zou ook bijvoorbeeld de expertise van ‘traditioneel zwarte scholen’ ten goede kunnen komen aan de achterblijvende gemengde en ‘0.25-scholen’.
  • Verantwoordelijkheid voor vroegschoolse educatie betrekken bij stelselherziening. De huidige breuk in beleidsmatige zin tussen de vooren de vroegschoolse educatie lijkt negatief uit te pakken, voor met name het vroegschoolse deel.

Wat betreft toekomstig onderzoek worden de volgende aanbevelingen gedaan:

  • Onderzoek naar de gevolgen van de aanpassingen van de gewichtenregeling koppelen aan longitudinaal onderzoek naar de ontwikkeling van onderwijsachterstanden bij doelgroep en nietdoelgroepleerlingen. Hierbij zouden ook gezinsfactoren meegenomen moeten worden om op termijn zonodig de criteria voor de verdeling van de middelen aan te scherpen.
  • Naast effectonderzoek meer aandacht voor kleinschalig (interventie)onderzoek en kosteneffectiviteit.
  • Onderzoek naar lokale uitwerkingen van beleid. De huidige stimuleringsmaatregelen om scholen samen met onderzoeksinstituten onderzoek in de eigen school te laten doen kan mogelijk ook hier een rol in spelen. Deze samenwerkingsrelaties zouden ook het responsprobleem bij veel onderzoeken kunnen verlichten. 

Heb je vragen over dit thema? Stel ze in de onderwijs community binnen de Wij-leren.nl Academie!

Details van het onderzoek

  
NWO-projectnummer:  413-07-002
Titel onderzoeksproject:  Review Sociale en institutionele context van scholen
Looptijd:01-01-2008 tot 02-03-2009

Projectleider(s)

Naam Instelling E-mail
Dr. S. Doolaard Rijksuniversiteit Groningen s.doolaard@rug.nl

Publicatie(s)

Relevante links(s)

[Bron: Nationaal Regieorgaan Onderwijsonderzoek (NRO)]

Wij-leren.nl Academie

Inschrijven nieuwsbrief

Inschrijven nieuwsbrief



Inschrijven nieuwsbrief

[extra-breed-algemeen-kolom2]



achterstandsleerlingen

 

Mis geen bijdragen

Inschrijven nieuwsbrief

Volg wij-leren.nl

Volg ons op LinkedIn Volg ons op twitter Volg ons op facebook Volg ons op instagram Volg ons op pinterest