Condities voor een goede tussenschoolse opvang

Geplaatst op 1 juni 2016

Managementsamenvatting

Op verzoek van de Programmacommissie Beleidsgericht Onderzoek Primair Onderwijs (BOPO) heeft het ITS van de Radboud Universiteit Nijmegen condities voor een goede tussenschoolse opvang in kaart gebracht. Van dit onderzoek wordt hier verslag gedaan. Het onderzoek startte in juni 2006 en is afgesloten in september 2007.

Aanleiding van het onderzoek vormde de wetswijziging die per 1 augustus 2006 in werking is getreden (artikel 45 WPO). Schoolbesturen zijn nu verantwoordelijk voor het (laten) organiseren van een overblijfvoorziening, krijgen middelen voor ondersteuning van de organisatie van de tussenschoolse opvang en scholing van overblijfmedewerkers.
Het onderzoek bestond uit verschillende fasen: (1) een literatuurstudie en (internationale) panelraadpleging, (2) websurveys onder schoolleiders en overblijfcoördinatoren, (3) case studies (‘good practices’), (4) een schriftelijk survey onder ouders, (5) expert raadpleging, (6) analyse en eindrapportage.
Aan de surveys onder schoolleiders van basisscholen en overblijfcoördinatoren hebben respectievelijk 390 schoolleiders en 94 overblijfcoördinatoren deelgenomen; in totaal is er informatie verkregen van een representatieve steekproef van 425 verschillende scholen. Daarnaast zijn in het kader van de good practices 13 scholen nader onderzocht; in totaal waren daar 334 respondenten betrokken, waarvan 268 ouders die aan het survey hebben meegewerkt.

Het onderzoek moest een antwoord geven op een aantal vragen die hierna summier worden beantwoord.

1. Welke varianten van tussenschoolse opvang (tso) kunnen worden onderscheiden en welke rol spelen schoolbeleid, (onderwijs)personeel en huisvesting daarbij? Is daarbij sprake van verschillen tussen brede scholen enerzijds en reguliere basisscholen anderzijds?
Er zijn twee varianten van tso: onderwijsgebonden opvang (scholen verzorgen het zelf; 85%) en de school als makelaar (scholen besteden de opvang uit; 15%; doorgaans ‘brede scholen’).
Binnen de onderwijsgebonden opvang is de schoolleiding zich nu nadrukkelijker gaan bezighouden met de organisatie en uitvoering van de tso. Wanneer de school een externe organisatie in de arm heeft genomen, heeft zij alle facetten van de tussenschoolse opvang overgedragen aan een externe organisatie voor kinderopvang. Bij de school-als-makelaar variant is er vaker onrust bij leerkrachten over de huisvesting en zijn er ook vaker klachten van ouders. Schoolleiders van dergelijke scholen signaleren vaker problemen dan schoolleiders die de opvang zelf regelen knelpunten bij het vinden en behouden van geschikte overblijfkrachten, onduidelijkheid over verantwoordelijkheden, de huisvesting en klachten van ouders. Bij de inschakeling van een instelling voor kinderopvang verliezen overblijfkrachten hun autonomie en de hogere overheadkosten worden verhaald op de ouders. Overblijfcoördinatoren op brede scholen verwachten vaker dan coördinatoren op reguliere scholen knelpunten met betrekking tot gebrek aan professionaliteit van overblijfbegeleiders en belasting voor de leraren. Er bestaat grote behoefte aan scholing.
Bijna de helft van alle basisscholen maakt tijdens het overblijven gebruik van een gemeenschapsruimte of aula. Op een kwart van de scholen worden alle klaslokalen gebruikt.

2. Welke factoren bepalen de vraag naar tussenschoolse opvang? Zijn er daarbij ook verschillen aan te geven tussen categorieën ouders? Bestaat er een relatie tussen de vraag van categorieën ouders en de kwaliteit van de opvangvoorzieningen?
De vraag naar tso wordt voornamelijk bepaald door werk of studie van ouders (m.n. door hoger opgeleide ouders). Verder noemen ouders ook vaak de te grote afstand tussen school en thuis, de behoefte aan tijd voor zichzelf, het beleid van school en incidentele afwezigheid van ouders rond lunchtijd. Opvallend is dat in stedelijke gebieden bijna alle overblijvers ‘vaste’ overblijvers zijn.
Ouders zijn vrij positief over de tso. Ruim 80% van de ouders geeft aan dat de kwaliteit van de tussenschoolse opvang na de wetswijziging niet of nauwelijks is veranderd. Minder dan 10% geeft aan dat de kwaliteit is verbeterd, terwijl ruim 10% aangeeft dat deze juist is verslechterd. Lager opgeleide ouders oordelen negatiever over de veranderde kwaliteit dan middelbaar en hoger opgeleide ouders.

3. Welke verwachte en daadwerkelijke gevolgen heeft de wetswijziging ten aanzien van het overblijven (vanaf 2006) voor de vraag naar en organisatie van de tussenschoolse opvang?
Er is op bijna tweederde van de scholen in de afgelopen 5 jaar een toename te constateren wat betreft het aantal overblijvende leerlingen en iets meer dan de helft van de schoolleiders verwacht dat dat zich in de komende 5 jaar zal doorzetten.
De gevolgen van de wetswijziging zijn beperkt gebleven. Op minder dan een tiende van de scholen zijn met het oog op de wetswijziging maatregelen genomen. Op eenderde van de scholen zijn de kosten voor de ouders voor het overblijven verhoogd. De prijsstijging heeft tot gevolg gehad dat het aantal overblijvende kinderen is gedaald; dit geldt met name voor die kinderen die overblijven terwijl hun ouders thuis zijn (‘pretoverblijvers’).

4. Zijn er voorbeelden van ‘good practices’ die overdraagbaar zijn naar andere scholen binnen vergelijkbare contexten zoals platteland, stad, veel achterstandskinderen, veel allochtone kinderen, etc.?
Het optimaal functioneren van het partnerschap tussen schoolteams, overblijfkrachten c.q. externe organisaties en ouders wordt beïnvloed als afspraken, overlegstructuren en verantwoordelijkheden duidelijk zijn, overblijfcoördinatoren en overblijfkrachten zich hebben laten bijscholen, leerkrachten en overblijfkrachten als ‘professionals’ met elkaar omgaan en betrokkenen bereid zijn van de tussenschoolse opvang een succes te maken. Grote verschillen tussen platteland en stad, veel en weinig achterstandsleerlingen/allochtone leerlingen zijn er niet. De organisatie van het overblijven in achterstandswijken én op platteland besteedt relatief veel aandacht aan het oplossen van conflicten tussen leerlingen, beweging en het langdurig binden van kwalitatief sterke overblijfkrachten aan de school via scholing, betaling en extra ‘incentives’.

5. Welke verschillen (in opzet, financiering, mate van professionalisering) zijn er tussen Nederland en andere Europese landen? Wat kan Nederland hiervan leren?
Internationaal gezien zijn de doelstellingen van kinderopvang niet alleen gericht op verhoging van arbeidsmarktparticipatie, maar ook om het kind de zorg en aandacht te geven die het nodig heeft. Sterker dan in ons omringende landen vinden Nederlandse moeders dat zij het best zelf voor hun kinderen zorgen en een parttimebaan kunnen nemen (‘combinatiescenario’). Nederland vergrijst en in dat kader is het belangrijk om de arbeidsmarktparticipatie te optimaliseren en een deel van de zorg voor het gezin naar collectieve instellingen over te hevelen (‘uitbestedingsscenario’). Nederlandse kinderen lunchen geheel anders dan in andere Europese landen, omdat een deel van de ouders zelf de opvang tussen de middag en de lunch (willen blijven) verzorgen en er geen cultuur is om warme maaltijden te serveren op school. Wat kan Nederland nu leren van de buitenlandse ervaringen? Aan een aantal aspecten wordt in het buitenland veel meer aandacht besteed dan in Nederland: de kwaliteit van de overblijfruimtes (niet in eigen klas), de pedagogische scholing en professionaliteit van de begeleiders (status), de onderlinge betrokkenheid van de leerlingen, gevoel van gezamenlijke verantwoordelijkheid van leerkrachten en overblijfkrachten voor het belang van kind, de opvang als onlosmakelijk onderdeel van de (school)dag qua pedagogisch klimaat, opvang als onderdeel van een sluitend dagarrangement, het belang van gezonde voeding, opvang als instrument voor sociale integratie (met name voor kinderen uit allochtone gezinnen) en het leren omgaan met etnische diversiteit.

6. Wat kan een oplossing bieden voor spanning tussen toename arbeidsmarktparticipatie (minder vrijwilligers beschikbaar voor verzorgen tussenschoolse opvang én toename gebruik) en daardoor toename druk op tussen schoolse opvang?
Het onderzoek laat zien dat een goede kwaliteit van de tso een voorwaarde is voor moeders om zich op de arbeidsmarkt te begeven, maar ook voor vrijwilligers om als overblijfkracht te willen werken. Dat betekent aan de ene kant oog te hebben voor de zorg en aandacht aan het kind, en aan de andere kant ook te zorgen voor goede arbeidsvoorwaarden van de overblijfkrachten. Verbetering van het opleidingsniveau en beschikken over kwalitatief goede overblijfruimtes vormen basisvoorwaarden voor de bereidheid tot het verrichten van dit werk. 

Heb je vragen over dit thema? Stel ze in de onderwijs community binnen de Wij-leren.nl Academie!

Details van het onderzoek

  
NWO-projectnummer:  413-05-034
Titel onderzoeksproject:  Condities voor een goede tussenschoolse opvang
Looptijd:01-06-2006 tot 18-04-2008

Projectleider(s)

Naam Instelling E-mail
Dr. F.C.G. Smit Radboud Universiteit Nijmegen f.smit@its.ru.nl

Publicatie(s)

Relevante links(s)

[Bron: Nationaal Regieorgaan Onderwijsonderzoek (NRO)]



Inschrijven nieuwsbrief

Inschrijven nieuwsbrief



Inschrijven nieuwsbrief

[extra-breed-algemeen-kolom2]



brede school

 

Mis geen bijdragen

Inschrijven nieuwsbrief

Volg wij-leren.nl

Volg ons op LinkedIn Volg ons op twitter Volg ons op facebook Volg ons op instagram Volg ons op pinterest