Cognitieve, economische en sociale rendementen van leren en werken

Geplaatst op 1 juni 2016

Werken terwijl je nog leert en blijven leren terwijl je al werkt. Deelnemers aan deze beide vormen van ‘werkplekleren’ op MBO-niveau hebben hier veel baat bij. Maar die resultaten treden niet zomaar op. De theoretische onderbouwing van werkplekleren in de praktijk moet steviger en er is meer samenwerking nodig tussen scholen en bedrijven. Ook is er meer aandacht nodig voor het bevorderen van leven lang leren. Bovendien ontbreekt het, juist in Nederland, aan empirisch onderzoek naar het effect van leren en werken. Dit blijkt uit een studie van NWO-onderzoekers aan de Universiteit Twente, het ROA aan de Universiteit van Maastricht en de Open Universiteit.

De onderzoekers hebben onderzoeksresultaten over werkplekleren binnen verschillende stelsels in binnen- en buitenland geanalyseerd. De overgang van onderwijs naar werk is zeer divers vormgegeven in de verschillende (OECD) landen, met grote gevolgen voor de inrichting van het middelbaar beroepsonderwijs. In landen met een interne arbeidsmarkt (zoals de VS) ontbreekt een vorm van MBO vrijwel, terwijl in beroepsgerichte arbeidsmarkten vormen van MBO een sleutelrol spelen.

Meer aandacht nodig voor leer- en loopbaancompetenties

In de verschillende stelsels hebben combinaties van leren en werken voor deelnemers vaak een gunstig effect, op bijvoorbeeld de leermotivatie en de waardering voor de opleiding. Ook sociale en communicatieve vaardigheden nemen toe. Bovendien draagt werkplekleren bij aan de persoonlijke ontwikkeling. Maar over de effecten op cognitieve competenties (theoretische kennis) bestaat geen eenduidig beeld. Dit geldt ook voor beroepsspecifieke competenties. De resultaten van werkplekleren op het gebied van leer- en loopbaancompetenties vallen zelfs ronduit tegen. Daar moet veel meer aandacht voor komen, adviseren de onderzoekers, omdat het een basis voor leven lang leren kan leggen. Voor bedrijven geldt dat er geen eenduidige resultaten zijn voor het opleiden van studenten wat betreft bedrijfsproductiviteit of financiële performance.

Leren loont later ook

Werkplekleren werkt gunstig door in je latere loopbaan, zo blijkt uit het onderzoek. Leerlingen die deze vorm van onderwijs hebben gehad, krijgen een hoger loon dan ongeschoolden, en ervaren een gemakkelijkere overgang van school naar werk dan leerlingen met een schoolse opleiding. Het leren tijdens een latere baan (postinitieel leren) heeft meestal positieve effecten, zoals salarisverhoging en meer promotiekansen. In het algemeen is postinitieel leren van werknemers ook gunstig voor bedrijven, door bijvoorbeeld een toegenomen bedrijfsproductiviteit en innovatievermogen.

Meer aandacht nodig voor leven lang leren

Niet alle bij- en nascholing in het werk hoeft via trainingen buiten de poort te gebeuren. Juist ‘informeel’ leren in de werksetting heeft een gunstige uitwerking, vonden de onderzoekers. Zij adviseren werkgevers om werknemers uitdagende taken te geven, goede feedback te geven, te coachen en voldoende ruimte te creëren om van elkaar te leren. Sowieso moet ‘een leven lang leren’ verder worden bevorderd in Nederland, want deelname aan postinitiële scholing blijft in Nederland achter in vergelijking met andere landen, terwijl de gunstige effecten ervan wel vast staan, aldus de wetenschappers.

Meer en ander onderzoek nodig

De gunstige effecten van werkplekleren, zowel op initieel als postinitieel niveau, blijken van veel factoren afhankelijk te zijn, zoals de precieze vormgeving van leerwerktrajecten en de begeleiding daaromheen. Een goede theoretische onderbouwing hiervan ontbreekt in de praktijk, evenals een goede samenwerking tussen scholen en bedrijven. Van het beschikbare wetenschappelijk onderzoek op dit terrein zouden scholen en bedrijven meer gebruik moeten maken. Maar hoewel er veel beschrijvend en theoretisch onderzoek wordt gedaan naar het ontwerpen en begeleiden van werkplekleren, ontbreekt het juist voor de Nederlandse context aan empirisch onderzoek. Ook is er voor de Nederlandse situatie te weinig evidence-based kennis over het indirecte economische effect van beroepsopleidingen. Omdat de resultaten van postinitieel leren verder sterk uiteenlopen, blijft het belangrijk trainingsprogramma’s ook goed te evalueren. Omdat een aantal werkgeverseffecten nog niet onderzocht is in de literatuur, bevelen de auteurs ook hiernaar meer onderzoek aan.

Samenvatting 

Het rendement van combinaties van leren en werken: een review studie

Inleiding en vraagstelling

Voortdurend veranderende omstandigheden in het werk vragen er om dat werknemers continu blijven leren. Voor het handhaven en verbeteren van het Europese concurrentievermogen zijn investeringen in de opleiding van de beroepsbevolking daarom essentieel: dit leidt tot ‘human capital’ in de vorm van competenties die kunnen worden ingezet voor productieve arbeid. Het ‘leven lang leren’ levert zo een belangrijke bijdrage aan de internationale concurrentiekracht en de economische groei van landen. Overheden in Europa proberen daarom het (werkplek)leren zowel in kwantitatieve als kwalitatieve zin te bevorderen door invloed uit te oefenen op het (beroeps)onderwijs en de postinitiële training van werkenden. Als werken en leren al tijdens de initiële beroepsopleiding gecombineerd worden, zou dit de combinatie van leren en werken in de verdere loopbaan ook moeten bevorderen. Werkplekleren speelt mede daarom een belangrijke rol in het beroepsonderwijs. De vraag is echter of de werkplek als zodanig een effectieve of efficiënte leeromgeving is, en welke effecten voor welke belanghebbenden er optreden. Bovendien speelt de inrichting van het beroepsonderwijs een rol voor de toeleiding naar de arbeidsmarkt: in OECD landen zijn verschillende arbeidsmarktstelsels van toepassing, wat de vraag oproept in hoeverre de effecten van leren en werken in deze stelsels verschillen.

Voor deze review studie is daarom de volgende onderzoeksvraag geformuleerd: Wat is er bekend over de effecten van verschillende vormen van het combineren van leren en werken op het niveau van middelbaar vakmanschap voor studenten/werknemers en werkgevers, en in hoeverre verschilt dit tussen de internationale stelsels voor middelbaar vakmanschap?

In deze review staat het leren en werken van middelbaar opgeleiden centraal. Met dit niveau doelen we grofweg op het vakmanschap zoals dat wordt ontwikkeld in het Nederlandse middelbaar beroepsonderwijs. Internationaal bestaat er juist op dit niveau een grote variatie in educatieve stelsels gericht op de transitie naar de arbeidsmarkt. Formele onderwijstrajecten enerzijds en arbeid gecombineerd met (in)formele kwalificeringtrajecten anderzijds zijn in wisselende samenstellingen te zien. Dat geldt voor de initiële ontwikkeling van vakmanschap, maar in nog sterkere mate voor postinitiële trajecten, gericht op het onderhoud of de verdere ontwikkeling van dit vakmanschap gedurende de arbeidsloopbaan. We richten de studie daarom op:

  • Initieel leren en werken: Deze combinatie van leren en werken heeft als basis het deelnemen aan een initiële (MBO-) opleiding.
  • Postinitieel leren en werken: Er wordt steeds meer ingezien dat men na een succesvolle afronding van het initieel leren (en werken) bedrijfsgerelateerde scholing nodig heeft om de verkregen kennis en vaardigheden up-to-date te houden. Vormen hiervan kunnen verschillen in de aard van de kennis die geleerd wordt (generiek versus specifiek), in de duur van de scholing (kort versus lang) en in de financiering (bedrijf of werknemer). Bovendien kan men op een informele manier leren op het werk.

We maken steeds een onderscheid tussen het rendement voor werknemers en het rendement voor bedrijven. Voor de werknemers maken wij een verder onderscheid tussen de directe en indirecte rendementen van combinaties van werken en leren. Directe rendementen betreffen kennis, vaardigheden en houdingsaspecten die als opbrengst van combinaties van leren en werken kunnen worden aangemerkt. Indirecte rendementen betreffen de arbeidsmarkteffecten (zoals beloning, arbeidsmobiliteit) die daarmee kunnen worden gerealiseerd. Deze indeling wordt weergegeven in Figuur 1.

Figuur 1: Overzicht te bestuderen rendementen

We volgen voor dit onderzoek de methode van de systematische reviewstudie. De afbakening van de studie wordt weergegeven in Tabel 1.

Tabel 1. Afbakening studie

Doelgroep Niveau Landen Combinaties van werken en leren
- studenten
- werknemers initieel
Middelbaar beroepsonderwijs (of vergelijkbaar internationaal niveau) OECD, voornamelijk representatief voor de stelselindeling (zie hst. 2 - zoals VS, Australiё, Nederland, Duitsland, Frankrijk, Zweden5 ) Stage binnen BOL, BBL, andere vormen van (realistisch) werkplekleren binnen het mbo of vergelijkbare internationale opleidingen6 .
werknemers postinitieel  Middelbaar opgeleid 7  Idem On-the-job training, (informeel) werkplekleren8 

5 Er zijn Engelstalige, Nederlandstalige en enkele Duitstalige publicaties verwerkt. Er is voornamelijk gebruik gemaakt van wetenschappelijke artikelen, die doorgaans door anderstalige auteurs in het Engels gepubliceerd zijn.
6 Er wordt geen vergelijking gemaakt tussen BOL en BBL. We gaan in op de vraag tot welke effecten werkplekleren kan leiden, niet op de vraag welke variant het beste werkt: hiervoor lenen de gevonden studies zich niet.
7 In de praktijk wordt dit onderscheid in de literatuur niet altijd gemaakt; er zijn daarom ook studies opgenomen waarin behalve middelbaar opgeleiden ook hoger- en/of lager opgeleiden tot de respondenten behoren.
8 In de literatuur wordt dit onderscheid niet altijd duidelijk gemaakt. We hebben ook studies opgenomen waarin alleen naar ‘training’ wordt verwezen, waarvan (informeel) werkplekleren onderdeel kan zijn.

Stelselindeling

Nederland heeft een uniek stelsel voor middelbaar beroepsonderwijs dat kan worden getypeerd als een ‘mixed model’. In dit model fungeren dagopleidingen (BOL in het MBO) en leerlingwezenopleidingen (BBL, duale opleidingen) als communicerende vaten: in een hoogconjunctuur ziet men meer deelnemers in duale trajecten, terwijl in een laagconjunctuur de balans meer doorslaat naar schoolse trajecten. Het mixed model is een van de hoofdvormen van beroepsonderwijsstelsels in de OECD landen. Uit een verdere verkenning van stelsels in deze landen volgt een onderscheid in de volgende vier clusters van stelsels voor middelbaar vakmanschap:

  • IAM9 : beroepskwalificaties spelen geen grote rol op de arbeidsmarkt voor ’intermediate skills’. Werknemers worden bedrijfsintern en bedrijfsspecifiek geschoold (VS, VK, Australië).
  • BAM-corporate: beroepskwalificaties spelen een belangrijke rol op de arbeidsmarkt. Het beroepsonderwijs wordt gestuurd en uitgevoerd door sociale partners, maar wel nationaal gereguleerd in kwalificatiestructuren. (Duitsland, Zwiserland, Oostenrijk).
  • BAM-mixed: beroepskwalificaties spelen een belangrijke rol op de arbeidsmarkt. Er is een publiek stelsel van onderwijsaanbieders, met grote inbreng van sociale partners (Nederland, Denemarken, Noorwegen).
  • BAM-staats: beroepskwalificaties spelen een rol op de arbeidsmarkt. Er is een publiek stelsel van onderwijsaanbieders dat ver afstaat van de arbeidsmarkt. (Frankrijk, Zweden, Finland, Zuid-Europa).

Figuur 2: Clusters van stelsels voor vakmanschap

 

9 IAM: interne arbeidsmarkt; BAM: beroepsgerichte arbeidsmarkt

Het onderscheid tussen BAM en IAM heeft niet alleen grote consequenties voor de startpositie en de toegangsregulatie tot de arbeidsmarkt, maar ook voor de deelname aan leven lang leren en bedrijfsgerichte opleiding en training. De clusterindeling zal in dit rapport daarom als raamwerk worden gehanteerd voor de resultaten van de literatuur review. De idee hierachter is dat onderzoeksgegevens over deelname aan en effecten van combinaties van leren en werken slechts zinvol kunnen worden geïnterpreteerd in het licht van de stelselcondities die in deze clusterindeling zijn samengevat. De stelsels verschillen op de dimensie waardering van vakmanschap versus arbeidsorganisatie en op de dimensie private of publieke inrichting van stelsels voor beroepsonderwijs en training, zoals weergegeven in Figuur 2.

Gevonden Rendementen

Initieel leren en werken – directe rendementen
In Figuur 3 worden de gevonden rendementen voor de combinatie initieel leren en werken weergegeven. In de literatuur zijn de bevindingen ten aanzien van het directe rendement van het initiële leren en werken overwegend positief. Zo vergroot het werkplekleren de leermotivatie en de waardering voor de opleiding. Voor cognitieve competenties vinden verschillende studies positieve resultaten, maar er zijn ook studies die nauwelijks of zelfs een negatief resultaat vinden op dit gebied. De bevindingen voor sociale en communicatieve competenties zijn in alle gevonden studies positief. Verschillende studies rapporteren positieve bevindingen wat betreft de ontwikkeling van beroepsspecifieke competenties, maar enkele studies geven ook aan dat deze competenties soms niet of slechts beperkt ontwikkeld worden. Wat de leer- en loopbaancompetenties betreft vallen de resultaten van werkplekleren volgens de gevonden studies tegen. Uit verschillende studies blijkt dat studenten kennis over het werkproces en de organisatie ontwikkelen, de relatie tussen het geleerde, de toepassing en de persoonlijke ontwikkeling zien, of complexe taken leren uitvoeren. De meeste studies vinden tot slot een positieve samenhang tussen werkplekleren en persoonlijke ontwikkeling.

Wanneer we kijken naar de verschillende stelsels, dan vinden we in landen met een IAM-stelsel geen eenduidige relatie tussen het werkplekleren en de cognitieve en beroepsspecifieke competenties. Wat de leer- en loopbaancompetenties betreft zijn de resultaten hooguit beperkt. Er zijn slechts enkele studies over het BAM-corporate stelsel gevonden, en niet alle typen rendement zijn vertegenwoordigd. De gevonden studies over leermotivatie en waardering voor de opleiding, sociale en communicatieve competenties en beroepsspecifieke competenties rapporteren positieve resultaten van leren op het werk. In het BAM-staatsstelsel is slechts één studie gevonden, waarvan de bevindingen over werkplekleren positief zijn. Voor het Bam-mixed stelsel zijn ook slechts enkele studies gevonden. Hieruit blijkt dat studenten weliswaar beroepsspecifieke competenties en werkproceskennis ontwikkelen, maar het ‘leren leren’ is een probleem. De verbinding van praktijk en theorie is hierbij beperkt.

Initieel leren en werken – indirecte rendementen
Wat de indirecte rendementen betreft, blijkt uit de gevonden studies geen eenduidige relatie tussen een apprenticeship en de loonhoogte of loonstijging tijdens het apprenticeship. Degenen die een apprenticeship hebben afgerond, krijgen in het algemeen een hoger loon dan mensen zonder apprenticeship component of zonder kwalificatie. De loonstijging kan lager zijn, waarschijnlijk omdat ongeschoolden met een lager loon beginnen. Afgestudeerden die een bbl/apprenticeship component in hun opleiding hadden, vinden volgens verschillende studies sneller een baan dan mensen zonder bbl-component. Volgens één studie hebben mensen met en zonder apprenticeship diploma evenveel kans om hun eerste werkgever te verlaten; een andere studie vindt geen invloed op de tijd die afgestudeerden van een algemene of beroepsopleiding op secundair niveau nodig hebben om een baan te vinden of het niveau van het gevonden werk. Meestal verloopt de transitie van school naar werk soepeler voor mensen met een meer work-based beroepsopleiding dan voor mensen met een meer school-based beroepsopleiding. Op een later moment in de carrière hebben apprentices in het algemeen evenveel risico op werkeloosheid als ongeschoolden. In het kader van het belang van leven lang leren, kijken we ook naar de postinitiële trainingsparticipatie als rendement van werkplekleren in de initiële opleiding. Dit verband is volgens de meeste gevonden studies complementair: mensen met een hoger opleidingsniveau participeren meer in training dan lager opgeleiden. Volgens één studie geldt dit echter niet voor o.a. Nederland. De bevindingen over het verschil tussen de beroepsgroep waarin de schoolverlater/gediplomeerde werkzaam is en de gevolgde studierichting (skill mismatch) zijn niet eenduidig. Wat betreft de werkgeversrendementen zijn de resultaten voor bedrijfsproductiviteit ook wisselend.

Postinitieel leren en werken – indirecte rendementen
Voor de indirecte rendementen geldt dat terwijl in bijna alle gevonden studies een positief looneffect gevonden wordt van het volgen van training, de bevindingen variëren in relatie tot opleidingsniveau. Voor verschillende studies die geen onderscheid naar opleidingsniveau maken, geldt dat er geen of slechts een klein verband wordt gevonden tussen training en (start)loon of loonstijging. Sommige studies vinden echter positieve looneffecten. In de meeste gevallen verkleint (on-the-job/specifieke) training de kans dat werknemers een andere baan gaan zoeken of daadwerkelijk van baan wisselen (op hetzelfde niveau). Wat betreft verticale baanmobiliteit wordt in alle gevonden studies een positief verband gerapporteerd. Dit kan afhankelijk zijn van de trainingsduur het opleidingsniveau. In twee van de gevonden studies gaat het om het verband tussen baanduur – waarmee informeel leren wordt verondersteld – en opwaartse baanmobiliteit. Enkele studies gaan in op het verband tussen training en de kans op ontslag/werkloosheid: deze kans wordt in het algemeen verkleind door het volgen van training. De studies die zich richten op het effect van training op inzetbaarheid vinden een positief effect. 

Figuur 3 Rendementen van de combinatie initieel leren en werken

Toegespitst op de vier stelsels van beroepsonderwijs vinden we dat de lonen van mensen met een afgerond apprenticeship in alle stelsels hoger zijn dan voor ongeschoolden. Ook wordt voor alle stelsels, IAM uitgezonderd, gevonden dat de transitie van school naar werk soepeler verloopt voor mensen met een meer work-based beroepsopleiding dan voor mensen met een meer school-based beroepsopleiding. Dit geldt zowel voor de kans op een goede eerste baan, als voor een geringer werkloosheidsrisico. Voor het werkloosheidsrisico op de lange termijn wordt – met uitzondering van de landen met een BAM-corporate stelsel van beroepsonderwijs – gevonden dat apprentices evenveel risico lopen om werkloos te worden als ongeschoolden. Voor landen met een BAMcorporate stelsel worden echter zowel op de korte als de lange termijn positieve effecten van apprenticeships gevonden, terwijl voor de andere stelsels er alleen sprake is van positieve effecten op de korte termijn voor wat betreft de carrièremogelijkheden van mensen met een afgeronde apprenticeship opleiding. Voor Duitsland wordt bovendien gevonden dat de kans op een skill mismatch groter is onder ongeschoolden dan onder mensen met een apprenticeship diploma. Slechts voor drie landen is de relatie tussen het aanbieden van apprenticeships en de bedrijfsproductiviteit of financiële performance onderzocht. Uit deze studies komen geen duidelijke verschillen tussen de stelsels van beroepsonderwijs naar voren. In Frankrijk – dat een BAM-staats stelsel heeft– wordt een positieve correlatie gevonden tussen het aandeel apprentices dat een bedrijf in dienst heeft en de bedrijfsproductiviteit. Binnen het BAM-corporate stelsel zijn de resultaten echter divers. In de landen waarin een positieve correlatie gevonden wordt, worden de apprentices vooral productief ingezet. Apprentices worden in dat geval als substituut voor andere (ongeschoolde) werknemers gezien. In de landen waarvoor een negatieve correlatie gevonden wordt, zijn de bedrijven meer gericht op het investeren in het opleiden van de vakmensen die zij in de toekomst nodig hebben. Postinitieel leren en werken – directe rendementen Figuur 4 betreft de gevonden rendementen op postinitieel niveau. Wat betreft de directe rendementen vinden we ook op postinitieel niveau in het algemeen positieve resultaten. Zo wordt in het algemeen leermotivatie, waardering voor de opleiding en baantevredenheid verhoogd door postinitieel werkplekleren. Ook met de ontwikkeling van cognitieve competenties hangt postinitieel werkplekleren meestal positief samen: zelfs als het om training bij vorige werkgevers gaat. Deze conditie geldt, net als het algemene positieve verband, ook voor sociale en communicatieve competenties. Verschillende studies vinden een positief verband tussen formeel werkplekleren en beroepsspecifieke competenties. Studies die ingaan op het verband tussen postinitieel werkplekleren en leer- en loopbaancompetenties hebben positieve bevindingen. Bijna altijd is ook het verband tussen zowel formele als informele vormen van werkplekleren met werkproceskennis positief. In verschillende van deze studies wordt het belang van ondersteuning, begeleiding, tijd om te leren en feedback benadrukt. Wat betreft postinitieel werkplekleren in relatie tot persoonlijke ontwikkeling vinden alle gevonden studies positieve resultaten. Niet alle rendementen zijn in alle stelsels gevonden. Op leer- en loopbaancompetenties en persoonlijke ontwikkeling wordt alleen in de gevonden IAM-studies ingegaan, op sociaalcommunicatieve competenties alleen in het IAM en het BAM-corporate stelsel. Beroepsspecifieke competenties hangen volgens de meeste studies, uitgevoerd binnen het IAM-, BAM-corporate en BAM-mixed stelsel, positief samen met (informeel) werkplekleren. In een studie in het IAM-stelsel wordt geen positieve samenhang tussen werkplekleren en baantevredenheid gevonden, en in het BAM-corporate stelsel wordt ook een negatieve samenhang gevonden. In dit stelsel geeft een studie aan dat formele training niet positief samenhangt met sociaalcommunicatieve of beroepsspecifieke competenties, maar informeel leren wel.  

Binnen de werkgeversrendementen zijn de bevindingen over de relatie tussen training en personeelsverloop wisselend. Enkele studies gaan in op het verband tussen training of informeel leren en innovatie, maar de bevindingen lopen ook hier uiteen. Volgens de meeste studies die de reltatie tussen verschillende vormen van postinitieel leren en bedrijfsproductiviteit onderzoeken, is er een positief verband. De resultaten kunnen ook afhangen van het type training/leren en het type deelnemers. De meeste studies vinden een positieve samenhang tussen werkplekleren en financiële performance, en een negatieve samenhang tussen training en kans op sluiten van het bedrijf. Binnen alle stelsels geldt dat het volgen van postinitiële training de lonen verhoogt, maar de omvang van de effecten verschillen. In de landen met een IAM of BAM-mixed stelsel krijgen de laagopgeleiden na het volgen van een training de grootste loonstijging. De studies gebaseerd op data uit BAM-corporate en BAM-staats leveren op dit punt geen consistent beeld op. Deze observatie kunnen we als volgt aan de organisatie van het initieel onderwijs relateren: binnen landen met een IAM stelsel wordt over het algemeen door relatief veel jongeren weinig initiële scholing gevolgd. Veel laagopgeleiden gaan daardoor al op jonge leeftijd zonder diploma binnen bedrijven aan de slag. Het volgen van training wordt dan beloond door een relatief hoge loonstijging. Ook binnen het BAM staats stelsel wordt relatief weinig bedrijfsspecifieke kennis opgedaan tijdens de initiële opleiding. Na afronding van die studie worden mensen die nog een postinitiële training volgen ook beloond. Bedrijfsspecifieke kennis wordt dus blijkbaar beloond in deze landen. In landen waar al meer bedrijfsspecifieke kennis is opgedaan tijdens een apprenticeship (de BAM-corporatistische en BAMmixed stelsels) is er daarentegen geen eenduidige relatie tussen de omvang van het loonseffect na het volgen van een cursus en het initiële opleidingsniveau. Ook over de kans op horizontale mobiliteit vinden we verschillen tussen de stelsels. Studies op basis van data uit landen met een IAM of BAM-corporate stelsel vinden dat trainingsparticipatie de kans op baanmobiliteit verkleint. Voor de landen met een BAM-staats stelsel wordt geen significant effect gevonden van het volgen van een postinitiële training op de kans op baanmobiliteit. Over verticale baanmobiliteit vinden we in alle stelsels dat trainingsparticipatie de kans op verticale baanmobiliteit vergroot. Binnen het IAM stelsel was dit te verwachten, omdat een groot percentage van de werknemers binnen deze landen ongeschoold de arbeidsmarkt betreedt en hun kans op promotie daardoor erg afhankelijk zal zijn van hun postinitiële trainingsparticipatie. Het blijkt echter dat er ook in de andere stelsels, waarin mensen vaak worden opgeleid voor een specifiek vak, nog verticale mobiliteit mogelijk is; en dat de kans daarop groter wordt wanneer mensen een postinitiële training hebben gevolgd. De gevonden studies laten zien dat trainingsparticipatie de kans op werkloosheid verkleint. De beschikbare studies over het effect van postinitiële training op het innovatieve karakter van bedrijven vinden geen significant resultaat. Binnen het IAM stelsel worden inconsistente resultaten gevonden tussen het aanbieden van trainingen aan het personeel en de bedrijfsproductiviteit. Voor de andere drie stelsels wordt een positief verband gevonden tussen het volgen van postinitiële training en de bedrijfsproductiviteit of financiële performance. 

Conclusies en aanbevelingen voor beleid en onderzoek 

Initieel leren en werken – directe rendementen 
Wat directe rendementen betreft is het opvallend dat er vooral studies gevonden zijn die betrekking hebben op landen met een IAM stelsel. Hoewel het systeem van beroepsonderwijs binnen het IAM stelsel als relatief slecht ontwikkeld wordt gekenmerkt, vinden we verschillende positieve resultaten. Echter, de uitdagingen zoals geschetst in hoofdstuk 2 komen inderdaad terug in de resultaten en verklarende factoren. Werkplekleren lijkt in dit stelsel een voorzichtig positief effect te hebben op iemands competentieontwikkeling, maar de samenhang tussen school en praktijk lijkt, zelfs in de co- op varianten (VS) of SBNA’s (Australië), nog een uitdaging. Wat cognitieve en beroepsspecifieke competenties betreft zijn de resultaten wisselend, of overwegend negatief; wat leer- en loopbaancompetenties betreft worden ook weinig positieve resultaten gevonden in het IAM stelsel. Het kleine aantal gevonden studies in het BAM-corporate stelsel betreft helaas niet alle rendementen. Een aantal gevonden artikelen wijst op het (Duitse) duale systeem als voorbeeld voor andere landen. Mogelijk vindt men in dit arbeidsmarktstelsel, gezien de relatief goede organisatie van beroepsopleidingen, de vraag of en welke resultaten dit oplevert minder relevant. De gevonden studies over het BAM-corporate stelsel richten zich ook eerder op specifieke interventies of omstandigheden binnen het werkplekleren in het duale beroepsonderwijs dan om de resultaten van het duale onderwijs in het algemeen. De gevonden resultaten wijzen op een positief verband met leren en werken. Maar er is te weinig literatuur gevonden om aan te tonen dat de verwachtingen aan het Duitse duale systeem in ieder geval binnen de eigen context worden waargemaakt. De gevonden theoretische studies bevestigen de uitdagingen die gelden voor dit stelsel, wat betreft gebrek aan flexibiliteit en stageplaatsen.

Volgens de beschikbare studies zijn positieve directe effecten van werkplekleren afhankelijk van de manier waarop voorbereiding, kenmerken van de stageplaats, sturing, en begeleiding van werkplekleren zijn vormgegeven. Het ontbreekt vaak aan een deugdelijke theoretische onderbouwing van de combinatie van leren en werken. Bovendien is een sterk verbeterde samenwerking tussen school en bedrijven nodig. Het beleid moet met deze kanttekeningen rekening houden. Het is belangrijk dat voor het werkplekleren in het initiële beroepsonderwijs meer gebruik wordt gemaakt van een gedegen theoretische onderbouwing van de vormgeving, en ook meer systematisch gebruikt wordt gemaakt van de resultaten van evidence-based onderzoek in dit kader. Instellingen voor middelbaar beroepsonderwijs moeten daarom worden gestimuleerd om deel te nemen aan evidence-based onderzoek en om gebruik te maken van de resultaten van dit onderzoek. Ook moet het beroepsonderwijs worden gestimuleerd om de samenwerking met de praktijk verder te verbeteren, zoals met behulp van het recentelijk opgestelde BPV-protocol in Nederland. De resultaten wat betreft leer- en loopbaancompetenties als resultaat van initieel leren en werken in deze reviewstudie zijn teleurstellend. Dit betekent dat er in de middelbare beroepsopleiding meer aandacht voor nodig is. Ook zijn er meer initiatieven nodig om de doorstroom tussen lagere en hogere niveaus van (beroeps)onderwijs te bevorderen om de deelname aan leven lang leren te stimuleren.

Het schaarse onderzoek dat zich op effecten richt bestaat voornamelijk uit surveys, vaak met gebruik van zelfbeoordeling, en casestudies in plaats van (quasi-)experimenteel onderzoek. De vraag is dan of het gevonden effect daadwerkelijk aan het leer-werktraject is toe te schrijven. Daarom is het van belang dat er initiatief wordt genomen tot: 
a. Onderzoek dat gebruik maakt van objectieve competentiemetingen in plaats van selfassesments.
b. Onderzoek dat gebruik maakt van veldexperimenten of natuurlijke experimenten

Initieel leren en werken –indirecte rendementen
Uit het overzicht van de indirecte rendementen op initieel niveau naar stelsel kunnen twee opmerkelijke conclusies worden getrokken:
1. Er is weinig verschil in de indirecte rendementen van initieel leren en werken tussen de vier stelsels.
2. Er is soms diversiteit in de gevonden rendementen binnen de onderscheiden stelsels.

In alle stelsels zijn de lonen van de mensen met een beroepsopleiding hoger dan de lonen van ongeschoolden. Ook wordt – met uitzondering van Engeland – voor alle onderzochte landen gevonden dat de transitie vanuit een meer work-based beroepsopleiding naar werk soepeler verloopt dan de transitie vanuit een meer school-based beroepsopleiding. Dit vertaalt zich zowel in de kans op een goede eerste baan als een kleinere kans op werkloosheid. Op de lange termijn, worden er echter alleen in landen met een BAM-corporate stelsel nog positieve effecten gevonden van een work-based beroepsopleiding ten opzichte van een meer algemene beroepsopleiding. In dit opzicht sluiten de bevindingen aan op de verwachtingen binnen de BAM-corporate arbeidsmarkt. Voor Duitsland is de kans op een skill mismatch groter onder ongeschoolden dan onder mensen met een apprenticeship diploma. Op de korte termijn worden positieve effecten van het duale beroepsonderwijs gevonden, maar op de lange termijn zijn er meestal geen positieve relaties. Het aantal studies dat ingaat op de werkgeverseffecten van initieel leren en werken is te beperkt om een stelselvergelijking te kunnen maken. Er worden bovendien uiteenlopende correlaties gevonden tussen het percentage apprentices dat werkgevers opleiden en de bedrijfsproductiviteit.

De studies die mensen met een beroepsopleiding vergelijken met ongeschoolden laten zien dat de lonen van ongeschoolden significant lager zijn dan onder mensen met een afgeronde beroepsopleiding. Het verminderen van voortijdig schoolverlaten is van groot belang voor het vergroten van de arbeidsproductiviteit van de beroepsbevolking. Hoewel onderzoek laat zien dat zowel direct na het stoppen met de opleiding als ook anderhalf jaar later, vroegtijdige schoolverlaters van het MBO ongeveer even veel risico lopen om werkloos te worden als mensen met een MBO diploma, blijkt de kans op werkloosheid onder vroegtijdige schoolverlaters erg conjunctuurgevoelig. Een algemene verslechtering van de arbeidsmarkt blijkt echter relatief gezien een sterkere negatieve invloed te hebben op ongediplomeerde schoolverlaters dan op gediplomeerde schoolverlaters. Onder de mensen met een beroepsopleiding blijkt dat de transitie van beroepsopleiding naar werk beter verloopt bij mensen met een work-based opleiding dan bij mensen met een voltijd beroepsopleiding. Dit geeft aan dat de aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt verbeterd kan worden door het stimuleren van apprenticeships.

We hebben geen evidence-based onderzoek gevonden naar de indirecte economische effecten van beroepsopleidingen in Nederland. Op een aantal punten is het van groot belang om inzicht te krijgen in de causale arbeidsmarkteffecten van de BBL en BOL opleidingen. Beschrijvende statistieken met betrekking tot de transitie van school naar werk zijn er genoeg, maar het is belangrijk om na te gaan of de verschillen in lonen en arbeidskansen blijven bestaan wanneer er gecontroleerd wordt voor niet-waargenomen heterogeniteit en de (zelf)selectie van leerlingen in een BBL of BOL traject. Om beter inzicht te krijgen in de effecten van het (work-based) beroepsonderwijs op bedrijfsniveau, is veel nieuw onderzoek nodig. Het geringe aantal studies naar de relatie tussen het percentage apprentices dat een bedrijf in dienst heeft en de productiviteit van het bedrijf, zou aangevuld moeten worden met studies die kijken in hoeverre hier sprake is van causale verbanden. Bovendien is het van belang dat er (evidence-based) onderzoek gedaan wordt naar het effect van het werken en leren in de initiële beroepsopleiding en de proces- en productinnovaties die een bedrijf weet door te voeren. Het kan daarbij zowel gaan om gerandomiseerde veldexperimenten als om het gebruik maken van de mogelijkheden van natuurlijke experimenten.

Postinitieel leren en werken- directe rendementen
In de meeste stelsels hangt het (informeel) postinitieel werkplekleren bijna altijd positief samen met de ontwikkeling van competenties. Op leer- en loopbaancompetenties en persoonlijke ontwikkeling wordt in de gevonden IAM-studies ingegaan, waarbij de bevindingen positief zijn. Op sociaalcommunicatieve competenties wordt alleen in het IAM en het BAM-corporate stelsel ingegaan, met ook overwegend positieve resultaten. Beroepsspecifieke competenties hangen volgens de meeste studies, uitgevoerd binnen het IAM-, BAM-corporate en BAM-mixed stelsel, ook positief samen met (informeel) werkplekleren. Maar niet alle rendementen zijn in alle stelsels gevonden, wat de mogelijkheid tot vergelijking beperkt. Opmerkelijk is dat een studie in het IAMstelsel geen positieve samenhang tussen werkplekleren en baantevredenheid vindt, en in het BAMcorporate ook een negatieve samenhang wordt gevonden. Alleen mannen hebben daar baat bij formeel werkplekleren. Volgens de auteurs wordt dit verklaard door de mogelijkheid dat de geanticipeerde (verticale) mobiliteit samenhangend met training alleen voor mannen werkelijkheid wordt. Dit wordt ondersteund door onderzoek waaruit blijkt dat baanmobiliteit voor vrouwen in Duitsland problematisch is.

Informeel leren, dat vooral plaatsvindt door werken, zou een groot effect hebben op kennisontwikkeling van individuen. Werkenden ontwikkelen zich meer dan niet-werkenden. Ook is informeel leren inherent aan werken in een voortdurend veranderende omgeving. Dit betekent dat beleidsmaatregelen gericht op het stimuleren van werken veel meer effect zouden hebben dan maatregelen die zicht richten op het deelnemen aan cursussen en volwasseneneducatie. Evenals bij het leren en werken in het initieel onderwijs, is empirisch onderzoek naar het effect van postinitieel werkplekleren echter schaars, vooral als het gaat om betrouwbare en valide competentiebeoordeling in plaats van zelfbeoordeling. In feite gelden hier dezelfde aanbevelingen voor verder onderzoek als voor initieel leren. Hoewel verschillende studies positief zijn over de rol van informeel leren voor competentieontwikkeling, spelen condities voor de vormgeving van werkplekleren ook op postinitieel niveau een belangrijke rol. Het stimuleren van het gebruik van en deelname aan onderzoek op dit gebied door werkgevers is hiervoor van belang. Gezien het grote belang dat aan informeel leren wordt toegekend, is een specifieke vraag hoe informeel leren kan worden bevorderd, zonder dat juist het informele karakter hiervan verloren gaat.

Postinitieel leren en werken- indirecte rendementen
Hoewel de vier stelsels gebaseerd zijn op verschillen in de organisatie van het beroepsonderwijs, vinden we op sommige punten duidelijke verschillen in het indirecte rendement van het postinitieel leren in de stelsels. In alle stelsels blijken de lonen na het volgen van een postinitiële training te stijgen. De literatuur vindt op dit punt over het algemeen hoge rendementen. In het IAM of BAMmixed stelsel is de loonstijging na het volgen van een cursus of training echter groter voor laagopgeleiden dan voor mensen met een beroepsopleiding op middelbaar niveau. Voor de andere twee stelsels wordt er geen eenduidige relatie gevonden tussen de loonstijging als gevolg van een postinitiële training en het initiële opleidingsniveau. Ook voor de kans op horizontale baanmobiliteit vinden we verschillen. In landen met een IAM of BAM-corporate stelsel blijkt het volgen van een training de kans op een andere baan op hetzelfde niveau te vergroten. Bij de andere twee stelsels wordt er geen significant effect gevonden. Daarentegen blijkt dat het volgen van een training in alle stelsels de kans op verticale baanmobiliteit vergroot. Met betrekking tot de werkgeversrendementen laat de literatuur – over het algemeen – een positieve relatie zien tussen het investeren in de postinitiële training van het personeel en de bedrijfsproductiviteit en financiële performance. Voor het IAM stelsel worden er echter inconsistente correlaties gevonden. Voor alle werkgeversrendementen geldt verder dat we niet kunnen spreken over causale relaties.

In de literatuur met betrekking tot postinitieel leren en werken worden over het algemeen hoge rendementen gevonden. Het is daarom belangrijk om in Nederland de postinitiële scholing van werkenden verder te stimuleren. Het is de sociale partners en de overheid de afgelopen jaren nog niet gelukt om het leven lang leren beleid in Nederland goed van de grond te krijgen. De deelname aan postinitiële scholing blijft in ons land sterk achter bij de scholingsparticipatie in de landen in de Europese kopgroep. De denktank Leven Lang Leren adviseert daarom extra te investeren in leercultuur op bedrijfs- en bedrijfstakniveau: de loopbaan van de werknemer zou meer centraal moet staan dan in veel bedrijfstakken het geval is. Daarbij is het ook van groot belang dat er naast het volgen van trainingen en cursussen veel aandacht is voor het optimaliseren van het informele leren op het werk. Werkgevers doen er goed aan om hun werknemers uitdagende taken aan te bieden, goede feedback te geven, te coachen en voldoende ruimte te creëren om van elkaar te leren. Al deze stimulansen moeten er bovendien voor zorgen dat de tijd die besteed wordt aan informeel en formeel leren zo efficiënt mogelijk wordt gebruikt, om het economische rendement te optimaliseren.

Ondanks het feit dat het volgen van postinitiële scholing in het algemeen een hoog rendement heeft, lopen de resultaten van de verschillende studies sterk uiteen. Het is daarom aan te bevelen dat belangrijke trainingsprogramma’s goed geëvalueerd worden. Hierbij is het noodzakelijk om meer aandacht te hebben voor evidence-based onderzoek, waarin door middel van gerandomiseerde experimenten nagegaan wordt wat de effectiviteit is van bepaalde beleidsinstrumenten en op welke wijze de effectiviteit daarvan geoptimaliseerd zou kunnen worden. Daarbij is het ook belangrijk om te kijken welke elementen van de trainingsprogramma’s bepalend zijn voor het rendement van het programma. Het is verder van belang dat er evidence-based onderzoek wordt verricht naar werkgeversrendementen. Hoewel er wel enige literatuur is naar correlaties tussen postinitiële trainingsdeelname aan de ene kant en de bedrijfsproductiviteit, financiële performance, innovatie en personeelsverloop aan de andere kant, is er slechts een zeer beperkt aantal studies waarin onderzocht wordt of er daadwerkelijk sprake is van een causale relatie. Bovendien is een aantal belangrijke werkgeversrendementen helemaal nog niet onderzocht. Het gaat dan bijvoorbeeld om de vraag of bedrijven die erom bekend staan veel in het postinitiële leren van hun personeel te investeren, gemotiveerde en goede werknemers aantrekken. Naast onderzoek naar training en scholing is het van belang om onderzoek naar informeel leren te organiseren. Ook hierbij gaat het enerzijds om onderzoek naar de relatie tussen kwaliteit van de arbeid en de arbeidsorganisatie en de mate van informeel leren enerzijds, en anderzijds om het vaststellen van causale relaties tussen informeel leren en bedrijfsresultaten.

Heb je vragen over dit thema? Stel ze in de onderwijs community binnen de Wij-leren.nl Academie!

Details van het onderzoek

  
NWO-projectnummer:  411-08-301
Titel onderzoeksproject:  Cognitieve, economische en sociale rendementen van leren en werken
Looptijd:15-06-2009 tot 12-03-2012

Projectleider(s)

Naam Instelling E-mail
Prof. dr. A.F.M. Nieuwenhuis Universiteit Twente a.f.m.nieuwenhuis@utwente.nl

Publicatie(s)

Relevante links(s)

[Bron: Nationaal Regieorgaan Onderwijsonderzoek (NRO)]

Wij-leren.nl Academie

Inschrijven nieuwsbrief

Inschrijven nieuwsbrief



Inschrijven nieuwsbrief

[extra-breed-algemeen-kolom2]



cognitieve ontwikkeling

 

Mis geen bijdragen

Inschrijven nieuwsbrief

Volg wij-leren.nl

Volg ons op LinkedIn Volg ons op twitter Volg ons op facebook Volg ons op instagram Volg ons op pinterest