Diagnostische besluitvoering bij functionele indicatiestelling

Geplaatst op 1 juni 2016

Managementsamenvatting

Aanleiding voor de literatuurstudie

Aanleiding voor het project ‘Functionele indicatiestelling’ was een gebrek aan systematische kennis over de wijze waarop indicatiestelling en het verstrekken van middelen plaatsvindt in het buitenland. Daarnaast bestond de wens om in kaart te brengen hoe indicatiestelling en het verstrekken van extra middelen gestuurd kan worden door de feitelijke behoefte van de leerling aan extra onderwijs en zorg (NWO-BOPO, 2004). Inzicht in de criteria die functionele indicatiestelling mogelijk maken zou de keuze voor de best passende zorg vergemakkelijken. Ook werd gevraagd om de opzet voor een proefstudie om functionele indicatiestelling te onderzoeken.

Achtergrond van de literatuurstudie

Met de Wet op Expertisecentra (WEC) is de bepaling van recht op zorg per augustus 2003 aangescherpt om de verdeling van schaarse middelen te bewaken. Indicatiestelling gaat om het recht op een bedrag en op optimale verdeling van dat bedrag gelet op de zwaarte van de problematiek. De procedure naar indicatiestelling is bedoeld om zo objectief mogelijk te kunnen bepalen binnen welk schooltype het kind zo weinig mogelijk onderwijsbeperkingen ervaart. Met een individueel op te stellen handelingsplan wordt het leerling gebonden budget verantwoord.
Van functionele indicatiestelling wordt gesproken indien er een balans tussen de ernst van de stoornis en de eisen die dat stelt aan de onderwijsleeromgeving. Koning, Bakker en Pijnenburg (2002: p. 468) verstaan onder functionele indicatiestelling: “Het hulpaanbod in het rugzakje is afgestemd op de individuele behoefte van de leerling. Indien meer zorg nodig is, kan meer hulp worden geïndiceerd. Dit betekent dat bij indicatiestelling verschillen in ernst en complexiteit en de mate waarin aanpassingen in het onderwijsaanbod nodig zijn in kaart worden gebracht”.
Bij de vraag of er sprake is van functionele indicatiestelling onderscheiden we de weg naar indicatiestelling en die na indicatiestelling. We beschouwen de huidige besluitvorming bij indicatiestelling als een relatief punt op op een continuüm van indiceren. Op het ene uiterste van het continuüm is een indicatie functioneel te maken zijn door het verbeteren van de weg naar indicatie. In dat geval is het van belang om literatuur op te sporen over nieuwe ontwikkelingen in diagnostische besluitvorming en diagnostiek van stoornissen.
Nemen we het effect van de indicatiestelling als uitgangspunt dan is te redeneren vanuit de wenselijke zorg. In dat geval is het van belang om literatuur te vinden die informeert over effectieve vormen van onderwijszorg bij leerlingen met een indicatie.  De weg na indicatie is hierbij het thema.

Methode van onderzoek

Voor de oplevering van het onderzoeksrapport stonden vier maanden. Eerst zijn enkele gesprekken gevoerd met sleutelfiguren die als voorhoedelopers bij de voorbereiding van de Wet op Expertise Centra (WEC) een duidelijke visie hebben op de uitvoering van de wet. Daar we de wettelijke ruimte voor indicatiestelling wilden nagaan hebben we eerst wetsteksten geanalyseerd over indiceren, speciale onderwijszorg en speciaal onderwijs in Scandinavië, Groot-Brittannië en de Verenigde Staten. Voor het hoofdstuk over wetgeving zijn de landelijke websites bezocht en is advies verwerkt van een docent Privaatrecht bij de beschrijving van de bevindingen. Vervolgens is literatuur verzameld over het verfijnen van de diagnostiek van stoornissen en over effectstudies van speciale onderwijszorg. We maakten daarbij gebruik van trefwoorden om kernpublicaties op te sporen met Webspirs, een zoeksysteem waarbij het mogelijk is met trefwoorden te zoeken. We hebben daarnaast kerntijdschriften doorgenomen in de periode 1997-2005 om effectstudies op te sporen. We analyseerden onderzoek waarin de visie dat leerlingen met een indicatie speciale onderwijszorg nodig hebben wordt uitgedragen en onderzocht, en effectstudies die in het kader van inclusief onderwijs zijn uitgevoerd. De conceptbevindingen zijn vervolgens voorgelegd en besproken met vertegenwoordigers uit het veld die vanuit hun expertise waren uitgenodigd.

Resultaten

Voor de verschillende schoolsoorten zijn drie soorten criteria geformuleerd (Regeling van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, april 2005): stoornis, onderwijsbelemmering en ontoereikendheid van reguliere zorgstructuur. We analyseerden de internationale wetgeving over indicatiestelling en speciale onderwijszorg op aanwijzingen over deze criteria. Wanneer we spreken van speciale onderwijszorg dan bedoelen we speciaal aanbod aan leerlingen binnen het reguliere onderwijsaanbod. Bij speciaal onderwijs doelen we op speciale scholen die onderwijs bieden. De wetsteksten die we hebben kunnen vinden, bevatten weinig aanknopingspunten over de vormgeving van indicatiestelling. Nederland blijkt in vergelijking met Scandinavië, Groot-Brittannië en Ierland, en de VS het enige land te zijn waarin met criteria is beschreven welke leerlingen in aanmerking komen voor speciale onderwijszorg in scholen voor regulier of speciaal onderwijs. In Nederland ligt de nadruk veel minder dan in Scandinavië en Groot-Brittannië op het streven naar het opvangen van zo veel mogelijk leerlingen in het reguliere onderwijs.
De wetgeving van Groot-Brittannië, Scandinavië en de Verenigde Staten laat zien dat in deze landen wordt uitgegaan van de behoefte van de leerlingen. Gegevens over de manier waarop de best passende zorg wordt bepaald ontbreken echter in de wetsteksten. De nadruk ligt op het recht op wegnemen van een onderwijsbelemmering in de beschikbare onderwijsleeromgeving. Deze wordt in eerste instantie gezocht in het reguliere (basis- en voortgezet) onderwijs.

Resultaten van de internationale literatuurverkenning

De internationale literatuurstudie was gericht op studies die diagnostische besluitvorming als thema hebben. Studies vanuit een procedurele invalshoek onderscheidden we naar drie typen: diagnostische besluitvorming in het schoolteam; de procedure van diagnostische besluitvorming bij individuele casuïstiek en de procedure bij individuele handelingsplanning. Handelingsgerichte diagnostiek conform de criteria van Pameijer en Van Beukering (2004) lijkt te worden nagestreefd bij het bepalen van de best passende onderwijsleeromgeving voor kinderen met problemen op school, maar we vonden geen studies waarin expliciet naar deze werkwijze wordt verwezen.
We troffen nauwelijks literatuur aan over de inhoud van diagnostische procedures. We concluderen uit onze analyse van studies over diagnostische procedures het volgende. Inzicht in indicatiestelling in de landen buiten Nederland vraagt om analyse van beleidsstukken die op regionaal en gemeentelijk niveau beschikbaar zijn. Studies waarin de vraag gesteld wordt of de diagnostische besluitvorming functioneel is, troffen we niet aan.
Daarnaast analyseerden we effectstudies die we onderscheiden in twee typen. In het eerste staan kindgerelateerde factoren centraal bij de vraag naar de effectiviteit van een interventie. Bij het tweede type onderzoek vinden interventies plaats binnen scholen voor reguliere basisonderwijs waar inclusief onderwijs wordt gegeven. We bespreken beide typen onderzoek afzonderlijk. Bij het zoeken van studies waarin kindgerelateerde factoren centraal stonden gingen we uit van de clusters die in Nederland worden onderscheiden. Dit leverde per cluster een zeer beperkt aantal resultaten op. We vinden de resultaten niet representatief voor de specifieke populatie die bij de clusters 2, 3 en 4.
Het gegeven dat we weinig effectstudies aantroffen is mogelijk een artefact van de feitelijke omstandigheden in de landen waarmee Nederland is vergeleken: kinderen met een onderwijsbeperking worden in principe in het reguliere basisonderwijs opgevangen. Als speciaal onderwijs geen vanzelfsprekende optie is dan ligt het voor de hand dat een vorm van minst beperkende onderwijsomgeving wordt gepland die in een reguliere school mogelijk is.
We hebben ons bij de keuze van effectstudies vooral laten leiden door studies waarin expliciet melding wordt gemaakt van onderzoek waarbij leerlingen met en zonder indicatie onderwijs volgen. Daarbij zijn zes thema’s gevonden die daarbij een rol spelen: de rol van de ouders, de vertegenwoordiging van etnische groepen bij inclusief onderwijs, de rol van paraprofessionals, inclusief onderwijs in vroegschoolse educatie, inclusief onderwijs voor voortgezet onderwijs, en de houding tegenover inclusief onderwijs.
Naast studies naar het effect van uiteenlopende programma’s om inclusief onderwijs waar te maken, troffen we diverse studies aan die op basis van het model ‘reactie op instructie’(Response-ToInstruction) zijn uitgevoerd. In dit model wordt de onderwijsleeromgeving beschouwd als de factor die aantoonbaar optimaal moet zijn voordat te spreken is van een kind met een onderwijsbeperking. De onderzoekers Fuchs en Fuchs (1998) ontwikkelden dit model als een tegenhanger voor diagnostische besluitvorming om leerstoornissen vast te stellen. Ze ontwikkelden een model om te voorkomen zijn dat variatie in leervorderingen meteen wordt beschouwd als achterstand van een individuele leerling.

Het model bestaat uit drie fasen: fase 1: vaststellen van vorderingen bij de leerlingen van een klas om na te gaan of de onderwijsleeromgeving voldoende is om achterblijvende vorderingen bij een leerling te kunnen beschouwen als afwijkend van de algemene reactie op het onderwijsaanbod. Bij een lagere prestatie dan de normgroep is fase 2 noodzakelijk; fase 2: interventie plegen en vaststellen van vorderingen bij individuele student en snelheid van verbetering van prestaties;  fase 3: verzamelen van gegevens ter verbetering van instructie in de klas met het oog op toename van prestaties bij de leerlingen die uitvielen in fase 2 opdat de onderwijsleeromgeving een acceptabele leersituatie wordt. Om na te gaan of de interventie tussen fase 1 en 2 effectief is, gebruiken Fuchs en Fuchs ‘Maten die gebaseerd zijn op het curriculum’ (Curriculum Based Measurement, CBM): CBM is beschikbaar voor de domeinen lezen, schrijven, rekenen en stellen in de vorm van gestandaardiseerde testafname en scoring. We vergelijken deze tests met die in een leerlingvolgsysteem in Nederland wanneer gebruik wordt gemaakt van genormeerde scores.
Met uitzondering van de effectstudies van Fuchs, Fuchs en collega’s zijn de onderzoeken die we vonden, meestal kleinschalig. Veel vragen resteren over de samenstelling van de onderzoeksgroep, zoals eigenschappen van deelnemende scholen, de aard van het reguliere onderwijsaanbod, de mate waarin gevonden effecten bleven bestaan op langere termijn et cetera. De meeste effectstudies zijn uitgevoerd in de VS terwijl we weten dat de staten binnen de VS onderling sterk kunnen verschillen in de criteria die gelden om van een indicatie voor speciale onderwijszorg te kunnen spreken. Dat maakt dat we geen algemene conclusies kunnen trekken over de meest effectieve vormen van inclusief onderwijs. Wel is het mogelijk geweest om criteria te formuleren die inzetbaar zijn bij het aanbesteden van een proefstudie. 

Voorstellen voor proefstudies

We ontwierpen vier voorstellen. De eerste proefstudie houdt een retrospectieve dossieranalyse in om de criteria voor indicatiestelling te verfijnen. Met de overige drie modellen beogen we zicht te krijgen op de kwaliteit die wordt gevraagd van de onderwijsleeromgeving om een leerling met een stoornis de minst beperkende onderwijsleeromgeving te bieden. Deze modellen worden uitgevoerd op een basisschool met kinderen bij wie een onderwijsbeperking is vastgesteld en bij wie wordt verwacht dat de leerling gebonden financiering resulteert in een aanpak die een gunstige uitwerking heeft op het omgaan met de stoornis en de onderwijsbeperking doet afnemen.
Bij de tweede proefstudie is de school het uitgangspunt: er worden reguliere basisscholen gevolgd die tenminste acht leerlingen met een indicatie op school hebben. Vervolgens wordt conform het Reactie - op-instructie-model van Fuchs en Fuchs, onderwijs aangeboden op basis van een interventie met een experimentele en een controleconditie. Aanwijzingen in het handelingsplan van de leerling vormen vervolgens de leidraad voor het stellen van tenminste drie doelen op het terrein van schoolse vaardigheden en sociale redzaamheid. Daarbij wordt zowel een minimaal als een wenselijk niveau van de vaardigheid gedefinieerd. Op basis van een multiple baseline worden vervolgens startlijnobservaties gedaan, interventies uitgezet en met specifieke toetsen die gerelateerd zijn aan de wenselijke vaardigheden wordt bijgehouden of de interventie effectief is. Bij de derde proefstudie is een cluster het startpunt: er worden 10 leerlingen gevolgd die met een onderwijsbeperking vanwege cluster 2, 3 of 4 onderwijs volgen op reguliere scholen voor basis- of voortgezet onderwijs. We gaan ervan uit dat de onderzoeksgroep bestaat uit leerlingen met een onderwijsbeperking vanwege eenzelfde cluster die van verschillende rec’s komen. Voor het overige is de opzet van de studie gelijk aan die van de tweede. Bij de vierde proefstudie is een leerling met een indicatie het uitgangspunt, maar voor het overige is de opzet van de studie gelijk aan die van de tweede.
Aangenomen wordt dat de interventie -inhoud wordt gevoed in overleg tussen de betrokken begeleiders en de betreffende leerling. Naast afspraken over de interventie in de klas dient nadrukkelijk aansluiting gezocht te worden bij de expertise van de betrokken begeleiders/ therapeuten om de aanpak optimaal te laten aansluiten bij de mogelijkheden van het kind en de organisatie van de klas. Ook moet er oog zijn voor de sociale effecten van de specifieke aanpak, zoals de positie van de leerling tegenover de klasgenoten, de mogelijkheden om leeftijdgenoten in te schakelen en de rol van de leerkracht bij de aanpak. Deze factoren zijn echter gerelateerd aan de aard van de onderwijsbeperking en kunnen niet op voorhand gepland worden. De betrokkenheid van de deelnemende leerlingen zal meetbaar gemaakt moeten worden omdat deel uitmaken van het onderwijsaanbod met beperkingen zowel positieve als negatieve gevoelens kan oproepen bij de leerlingen. 

Heb je vragen over dit thema? Stel ze in de onderwijs community binnen de Wij-leren.nl Academie!

Details van het onderzoek

  
NWO-projectnummer:  413-04-021
Titel onderzoeksproject:  Internationale literatuurstudie: functie indicatiestelling
Looptijd:01-01-2005 tot 01-08-2005

Projectleider(s)

Naam Instelling E-mail
Dr. G.M. van der Aalsvoort Universiteit Leiden  

Publicatie(s)

Relevante links(s)

[Bron: Nationaal Regieorgaan Onderwijsonderzoek (NRO)]



Inschrijven nieuwsbrief

Inschrijven nieuwsbrief



Inschrijven nieuwsbrief

Gerelateerd

Intern begeleiders passend onderwijs hoogbegaafde
Wat is de rol van Intern begeleiders bij het bieden van extra ondersteuning?
Toename ongewenst gedrag sinds 2010
Neemt ongewenst en lastig gedrag toe in het basisonderwijs?
Emotieregulatie bij escalerend leerlinggedrag
Dreigende escalatie: wat helpt jou op zo'n moment als leerkracht?
Talentontwikkeling bij multidiversiteit
Hoe zorg je dat leerlingen die minder goed mee komen het toch leuk vinden op school?
Resultaten onderbouw voorspellen succes bovenbouw?
Wat voorspellen resultaten in de onderbouw voor de bovenbouw?
Onderwijs aan gestresste leerlingen in instelling
Leerlingen onder stress: direct onderwijs geven of even wachten?
Geïntegreerd onderwijs kinderpsychiatrie
Geïntegreerd onderwijs en behandeling voor kinderen met psychiatrische problemen - OnderwijsBewijs
Onderwijs-ouderbetrokkenheid
Onderwijs op maat en ouderbetrokkenheid
Keuzevrijheid
Keuzevrijheid van ouders bij het onderwijs voor kinderen met beperkingen
Zorgstructuren po/vo
Vernieuwing zorgstructuren in primair en voortgezet onderwijs
Indicatiestelling
Diagnostische besluitvoering bij functionele indicatiestelling
[extra-breed-algemeen-kolom2]



gedragsstoornissen
zorgstructuur

 

Mis geen bijdragen

Inschrijven nieuwsbrief

Volg wij-leren.nl

Volg ons op LinkedIn Volg ons op twitter Volg ons op facebook Volg ons op instagram Volg ons op pinterest