VVE-doelgroepkinderen in de voorschoolse fase

Geplaatst op 1 juni 2016

Managementsamenvatting

Achtergronden 

Voor- en Vroegschoolse Educatie (VVE) vormt een speerpunt van het Onderwijsachterstandenbeleid. Het is als compensatie bedoeld voor kinderen die thuis te weinig ontwikkelingsgerichte stimulering ontvangen. Het doel is het voorkomen van een achterstand bij de start in het basisonderwijs. Op basis van op landelijk en gemeentelijk niveau bepaalde criteria worden doelgroepkinderen geïdentificeerd, die in kinderdagverblijven, peuterspeelzalen en kleutergroepen van de basisschool een VVEprogramma krijgen aangeboden. In de praktijk bestaat de doelgroep voornamelijk uit allochtone en autochtone kinderen uit lagere sociaal-economische milieus. 

Onderzoek 

In 2012 heeft het ITS onderzoek verricht naar de implementatie van VVE. Het bleek dat er op lokaal niveau een enorme variatie bestaat, en dat er het een en ander hapert in de keten voorwaarden → uitvoering → resultaten. Op verzoek van de Programmaraad voor Beleidsgericht Onderwijsonderzoek van het NRO hebben het ITS en Kohnstamm Instituut dit nu voor de voorschoolse fase nader onderzocht. Aan dit kwalitatieve onderzoek lagen twee vragen ten grondslag: (1) Hoe vindt de indicatiestelling plaats? (2) Hoe gaan leidsters1 om met kinderen met verschillende indicaties? Het onderzoek onderscheidt drie fasen. Een literatuurstudie, waarvan de resultaten de input vormden voor interviews met 11 JGZ-stafmedewerkers die belast zijn met de indicatiestelling en 25 leidsters van kinderdagverblijven en peuterspeelzalen. De interviews vonden plaats binnen 12 naar grootte gestratificeerde gemeenten. Daarna volgde een raadpleging van 30 VVE-experts, waarbij de onderzoeksbevindingen werden teruggekoppeld. Die bevindingen betroffen onder andere het gebruik van brede of smalle doelgroepdefinities, vanuit achterstands- of zorgperspectief; de betrouwbaarheid en validiteit van instrumenten; en de mogelijkheden van leidsters om in hun aanbod aan te sluiten op de specifieke behoeften van alle peuters in hun groep. Aan de experts werd gevraagd in hoeverre de praktijk aansluit bij de intenties van het beleid, en welke suggesties zij kunnen geven voor verbetering van die praktijk.

Schipperen tussen formele indicatoren en feitelijke problemen? 

VVE-indicatiestellende JGZ-medewerkers hebben te maken met kinderen met zeer uiteenlopende en vaak cumulerende problemen. Los van de uiteenlopende door de gemeenten gehanteerde indicatoren, speelt de professionele inschatting verkregen via opleiding tot jeugdarts of jeugdverpleegkundige en (vaak jarenlange) ervaring een centrale rol. Een balans vinden tussen enerzijds de formele criteria voor een VVEindicatie (veelal gericht op het onderwijsniveau van de ouders) en anderzijds het concrete kind met al diens specifieke kenmerken en omstandigheden vormt een stevige uitdaging.

De indicatiestelling is mede gebaseerd op de uitkomsten van uiteenlopende screeningsinstrumenten en wordt meestal vastgelegd in protocollen. Deze instrumenten zijn echter niet ontwikkeld voor het doel waarvoor ze hier worden ingezet (de VVEindicatie) en ook niet op hun betrouwbaarheid en validiteit onderzocht, dan wel ze voldoen niet aan de gangbare normen.

Zeker wanneer wordt uitgegaan van ‘statische’ indicatoren, zoals een laag ouderlijk opleidingsniveau of buitenlandse herkomst, kan de indicatie al op zeer jonge leeftijd worden afgegeven. Wanneer het accent ligt op afwijkingen van de normale ontwikkelingscurves (‘dynamische’ indicatoren) worden de kinderen over een langere tijd gemonitord. Het is empirisch gezien onduidelijk hoe beide typen indicatoren zich tot elkaar verhouden en wat hun precieze relatie is met het VVE-doel, te weten het voorkomen van achterstanden.

Er wordt een spanningsveld geconstateerd tussen het feit dat door de gemeente (en Rijksoverheid) vaak het primaat wordt gelegd bij een laag ouderlijk opleidingsniveau als indicator, terwijl er in de praktijk regelmatig sprake is van andere problemen bij de kinderen zelf, in hun thuissituatie en in hun directe leefomgeving (de wijk, buurt) en er bovendien probleemcumulatie optreedt. Dit primaat sluit ook niet goed aan bij het gegeven dat de Wet OKE uitgaat van vier ontwikkelingsdomeinen waarop moet worden ingezet in de VVE-praktijk, namelijk taal, rekenen, sociaal-emotioneel, en motorisch. 

Een complexe taak voor leidsters 

De leidsters geven er blijk van de diverse indicaties voor een doelgroepkind te kennen (bv. taal-, sociaal-emotionele en gedragsproblemen). Echter, in de praktijk wordt veel meer gevraagd dan alleen herkenning. Met elk nieuw kind dat de groep binnenkomt, met welke indicatie dan ook, begint voor de leidster een proces van er achter zien te komen wat het kind in de praktijk wel en niet kan, wat de achtergrond is van een eventuele (ontwikkelings)achterstand, en wat het kind nodig heeft om die in te lopen. Er bestaat ook voor de leidsters een spanningsveld tussen de specifieke indicatie(s) en het aanbod in het gebruikte VVE-programma, waarin volgens de Wet OKE vier ontwikkelingsdomeinen aan bod dienen te komen. Het komt ook regelmatig (en in toenemende mate) voor dat kinderen andere problemen hebben, die niet altijd worden gedekt door het betreffende programma, met name op het gebied van gedrag en stoornissen. Voor de leidsters betekent dat dan een zware taak.

Zicht krijgen op het functioneren van elk kind is geen geringe opgave voor leidsters van een groep van 16 kinderen met uiteenlopende indicaties. De indicatie geeft wel richting aan wat de leidster te weten wil komen, maar vertelt nog niet het hele verhaal. Daarbij komt nog dat veel kinderen meer dan één probleem tegelijkertijd hebben, zoals een achterstand in het Nederlands én een gedragsprobleem. Bovendien kunnen de kinderen in de groep elk nog hun eigen achterliggende problematieken hebben.

In het gunstigste geval zijn alle randvoorwaarden vervuld: dan is de groep niet te groot, is de verhouding tussen doelgroep- en niet-doelgroepkinderen niet te scheef en is niet alleen het wettelijk vereiste aantal beroepskrachten aanwezig, maar zijn er ook daadwerkelijk voldoende medewerkers om kinderen op wat voor wijze dan ook (in de grote groep, in kleine groepjes, individueel) de aandacht en stimulans te geven die ze nodig hebben. En dan nog is het een complexe taak voor de leidsters om alle kinderen in ongeveer anderhalf jaar tijd zodanig te stimuleren in hun ontwikkeling, dat ze met vier jaar voldoende toegerust kunnen instromen in de basisschool. 

Specifiek of generiek beleid 

Een centraal thema in de reacties van de VVE-experts is de vraag of VVE een aparte voorziening moet zijn voor achterstandskinderen (en evt. zorgkinderen), of dat – naar analogie van Passend onderwijs - een Passend VVE-benadering meer op zijn plaats is, een integrale basisvoorziening die toegankelijk is voor alle kinderen, met een gedifferentieerd aanbod afgestemd op de specifieke mogelijkheden en behoeften van ieder kind. De meerderheid van de geraadpleegde experts lijkt te opteren voor generiek beleid. Een dergelijke benadering zou onder meer consequenties kunnen hebben voor het tijdstip van screening (op de groep), de kwalificaties van de leidsters (hoger opgeleid dan momenteel), en de financiering (alleen gewichtenregeling). 

Werk aan de winkel 

Het onderzoek maakt duidelijk dat er met name op lokaal niveau al veel werk is verzet door geëngageerde betrokkenen, maar dat er tegelijkertijd ook nog heel wat werk te verrichten valt voordat beleid en praktijk meer in de pas lopen, waarbij het overigens de vraag is in hoeverre dat noodzakelijk en mogelijk is, en er eenduidige, harde effecten kunnen worden aangetoond. Gelet op de enorme variatie in omstandigheden  en uitvoering zal het sowieso lastig blijven vast te stellen wat binnen de VVE nu precies werkt.2 Deze variatie bij de uitvoering van de VVE laat tevens zien dat de voorschoolse educatie behoefte heeft aan verdere professionalisering, aan verder ‘volwassen worden’. Daarvoor hebben we de volgende aanbevelingen geformuleerd. 

Aanbevelingen 

Een algemene beleidsaanbeveling voor de landelijke overheid is: zorg voor een duidelijk beleid. Dat betekent de discussie aangaan op de volgende punten en daarin heldere keuzes maken: het doel van kinderopvang; een basisvoorziening voor alle kinderen; de financiering; VVE als Passend onderwijs met een integraal aanbod. Met betrekking tot de indicatiestelling moet worden nagedacht over punten als: de indicatiestellers; welke criteria (algemeen of feitelijke situatie); het tijdstip; de instrumenten. Ten aanzien van de praktijk in de groep zijn relevante punten: het aanbod, de VVE-programma’s; de kwaliteit van de leidsters; opleiding en ondersteuning van de leidsters.

Meer specifieke aanbevelingen betreffen:

  • Verbeter de samenwerking tussen de verschillende partijen, zoals consultatiebureau/JGZ, kinderdagverblijven, peuterspeelzalen, basisscholen en gemeenten.
  • Ontwikkel een valide en betrouwbaar screeningsinstrument, specifiek gericht op VVE.
  • Investeer in ouderbetrokkenheid en –participatie, thuis en in de groep.
  • Besteed in de opleiding van de leidsters nadrukkelijker aandacht aan sociaal-emotionele, gedrags- en ontwikkelingsstoornissen, opbrengstgericht werken, interactievaardigheden, differentiëren, eigen taalvaardigheid Nederlands, ouderparticipatie.
  • Zet onderzoek uit naar de effecten naar nieuwe aanpakken of programma’s die gericht zijn op zorgkinderen of combinaties van kinderen met zorg en achterstanden in de voorschoolse voorzieningen. 

1 In verband met de leesbaarheid worden de beroepskrachten in zowel de kinderopvang als het peuterspeelzaalwerk met ‘leidster’ aangeduid. 
2 Een poging hiertoe wordt gedaan in het pre-COOL cohortonderzoek. Dit grootschalige, longitudinale onderzoek moet de vraag beantwoorden naar de effecten van voorzieningen voor opvang en educatie op de ontwikkeling van kinderen (www.pre-cool.nl). De eerste resultaten van dit onderzoek, over de voorschoolse periode, worden binnenkort verwacht.

Heb je vragen over dit thema? Stel ze in de onderwijs community binnen de Wij-leren.nl Academie!

Details van het onderzoek

  
NWO-projectnummer:  413-12-017-e
Titel onderzoeksproject:  Van voorschools tot en met groep 8: thema's uit het onderwijsachterstandenbeleid onderzocht
Looptijd:01-06-2013 tot 06-02-2015

Projectleider(s)

Naam Instelling E-mail
Drs. G. Ledoux Universiteit van Amsterdam gledoux@kohnstamm.uva.nl

Projectuitvoerder(s)

Naam Instelling E-mail
Maartje van Daalen Universiteit van Amsterdam mvandaalen@kohnstamm.uva.nl
Geert Driessen Radboud Universiteit Nijmegen g.driessen@its.ru.nl
Annemiek Veen Universiteit van Amsterdam aveen@kohnstamm.uva.nl

Publicatie(s)

Relevante links(s)

Gerelateerde projecten

[Bron: Nationaal Regieorgaan Onderwijsonderzoek (NRO)]

Gerelateerd

Ouders en VVE
Ouderbetrokkenheid in voor- en vroegschoolse educatie
Annemieke Top
leerKRACHT bij IKC
Hoe creëer je met leerKRACHT échte inhoudelijke samenwerking binnen een IKC?
Jaap Versfelt
leerKRACHT bij IKC
Hoe creëer je met leerKRACHT échte inhoudelijke samenwerking binnen een IKC?
Jaap Versfelt


Inschrijven nieuwsbrief

Inschrijven nieuwsbrief



Inschrijven nieuwsbrief

[extra-breed-algemeen-kolom2]



voor- en vroegschoolse educatie (VVE)

 

Mis geen bijdragen

Inschrijven nieuwsbrief

Volg wij-leren.nl

Volg ons op LinkedIn Volg ons op twitter Volg ons op facebook Volg ons op instagram Volg ons op pinterest