Vroeg- en voorschoolse educatie onder de loep

Geplaatst op 1 juni 2016

Managementsamenvatting

In dit rapport wordt verslag gedaan van een in 2007 uitgevoerd onderzoek naar het gebruik, de uitvoering en de effectiviteit van Nederlandse voor- en vroegschoolse programma’s.

Het onderzoek vond plaats in een context van veranderingen die (mede) het gevolg zijn van recente beleidsontwikkelingen. Allereerst is door de wijziging van de VVEfinancieringssystematiek nu sprake van verschilende financieringsgrondslagen voor de voorschool en de vroegschool. Daarmee is mogelijk een financieel schot tussen beide instellingen opgeworpen. Daarnaast kan door de voortschrijdende decentralisatie van (de regie van) het VVE-beleid de uitvoering van VVE-progamma’s aanzienlijk (gaan) variëren. Ten slotte zijn aanzienlijke middelen vrijgemaakt voor professionalisering van VVE-uitvoerders; het is belangrijk dat professionaliseringstrajecten adequaat worden ingevuld.

De belangrijkste resultaten van het onderzoek worden weergegeven aan de hand van vijf onderzoeksvragen. 

1. Wat is er uit de literatuur bekend over effectiviteitskenmerken van VVEprogramma’s? 

Op basis van een bestudering van de (internationale) literatuur wordt geconstateerd dat een effectief VVE-programma aan de volgende kenmerken voldoet:

  • Adequate pedagogisch-didactische benadering;
  • Gerichtheid op meerdere ontwikkelingsdomeinen;
  • Intensiteit van minimaal drie (beter is vier) dagdelen per week;
  • Doorgaande lijn van voor- naar vroegschoolse periode;
  • Doorgaande lijn naar groep 3 en later;
  • Kleine groepen en dubbele bezetting (gunstige kind-stafratio);
  • Ouderbetrokkenheid;
  • Regelmatige evaluatie middels observatie- en/of toetsingsmethoden;
  • Professionaliteit uitvoerders (algemeen, programmaspecifiek);
  • Opstellen en evalueren van beleidsplannen;
  • Algemene schoolkenmerken:  
    - Slagvaardige schoolleiding;  
    - Consensus binnen het team over uitgangspunten en doelen;  
    - Nascholingsplannen voor de uitvoerders;  
    - Hoge verwachtingen ten aanzien van de leerlingen.

Een groot aantal van deze effectieve kenmerken van VVE is opgenomen in de verschillende Nederlandse VVE-regelingen. 

2. Hoe werden de VVE programma’s tussen 2002 en 2007 in Nederland ingevoerd en welke veranderingen hebben zich daarin voorgedaan? 

Via een internet-enquete onder 253 basisscholen is vastgesteld dat op ruim de helft van deze scholen een VVE-programma wordt uitgevoerd, meestal in samenwerking met één of meer peuterspeelzalen. In de VVE-ontwikkelingen hebben zich in de periode van 2002-2003 tot 2004-2005 een aantal positieve veranderingen voorgedaan: de samenwerking en afstemming met peuterspeelzaal groeide, het aantal dagdelen per week in voor- en vroegschool nam toe, evenals de professionaliteit van de uitvoerders via trainingen en de ouderbetrokkenheid. In de jaren daarna is er in positieve zin alleen sprake van een toename van gevolgde trainingen door de peuterspeelzaalleidsters. Hoewel de samenwerking tussen peuterspeelzalen en basisscholen in het kader van de doorgaande lijn wel gegroeid is, blijkt uit interviews met betrokken uitvoerders en coördinatoren dat deze in veel gevallen nog slechts moeizaam van de grond komt. Opvallend is voorts dat scholen die later zijn begonnen met VVE (na 2003) in negatieve zin enigszins verschillen van de scholen die eerder zijn begonnen: zij organiseren minder themabijeenkomsten met de peuterspeelzaal, hebben minder vaak een dubbele bezetting in groep 1 en 2 en zijn minder actief in het stimuleren van ouders om thuis in aansluiting bij het programma met hun kinderen iets te doen. Vooral het punt van de dubbele bezetting valt op, omdat uit de literatuurstudie naar voren kwam dat dat een belangrijk effectief element van VVE is. De betrokkenen uiten hier hun bezorgdheid over, evenals over de groepsgrootte. Dit heeft wellicht te maken met het feit dat de financiering van VVE tegenwoordig moet geschieden uit de lumpsum van de school en derhalve moet concurreren met andere prioriteiten. Scholen weten niet of ze daardoor nog in staat zullen zijn de dubbele bezetting en de gewenste groepsgrootte te realiseren. 

3. Welke programma’s worden in Nederland het meest toegepast en in welk type scholen worden de verschillende programma’s het meest gebruikt? 

Op de scholen die aan het survey-onderzoek hebben meegedaan wordt het programma Piramide veruit het meest gebruikt (50% van de scholen), op afstand gevolgd door Ko-totaal (15%) en Startblokken van Basisontwikkeling (14%). Kaleidoscoop, Doe meer met Bas en Speelplezier worden op kleinere aantal scholen gebruikt. Binnen deze zes programma’s kunnen grofweg twee programmatypen worden onderscheiden: sterk gestructureerde programma’s waarbij vooral geleerd wordt door het volgen van de bijbehorende methode en meer open programma’s met een ontwikkelingsgerichte benadering waar het lesaanbod meer ad hoc kan worden ingevuld.

Er zijn weinig verschillen geconstateerd met betrekking tot het soort scholen dat bepaalde programma’s gebruikt. Er zijn meer verschillen in de manier waarop scholen de verschillende programma’s uitvoeren. Uit interviews op de scholen blijkt bijvoorbeeld dat de uitvoering van het VVE-programma vaak wordt aangepast aan de leerlingpopulatie. Sommige onaantrekkelijke of “lastige” programmaonderdelen komen daardoor anders dan bedoeld aan de orde. Dit heeft mede als gevolg dat programmagestuurde programma’s vaak wat losser worden ingevuld en andersom meer structuur wordt aangebracht in ontwikkelingsgerichte programma’s.

4. Wat zijn de korte- en langetermijn effecten van deelname aan VVE? 

Dit onderzoek heeft vrijwel geen effecten van deelname aan VVE op schoolprestaties kunnen vaststellen. Dit heeft waarschijnlijk mede te maken met de beperkingen van dit type onderzoek, welke zijn gelegen in het ontbreken van een experimentele opzet en de onvolledigheid en beperkte bruikbaarheid van de gebruikte leerlingdata (die afkomstig zijn uit het PRIMA onderwijscohort).
In eerste instantie lijken effecten geheel te ontbreken, zowel op de korte als op de middellange termijn, maar op basis van doelgroepen-analyse ontstaat een meer gevarieerd beeld. VVE-deelname blijkt namelijk voor leerlingen uit bepaalde SESgroepen op bepaalde prestatiematen wel het verwachte effect op te leveren. Enkele gevonden modererende effecten van de implementatiekenmerken wijzen in de verwachte richting: indien er goede samenwerking is tussen peuterspeelzalen en basissscholen (dus realisatie van de doorlopende lijn), lijkt dit positief uit te werken voor de doelgroepkinderen. Voor de doelgroepkinderen van lageropgeleide Turkse en Marokkaanse ouders zijn deze positieve modererende effecten overigens niet gevonden. 

5. Wat bepaalt of scholen die aan VVE deelnemen goede of slechte resultaten behalen? 

Zowel uit de effect-analyses als uit de interviews blijkt dat scholen die goede taal- en rekenresultaten behalen niet altijd de vastgestelde effectiviteitskenmerken (zie bij onderzoeksvraag 1) vertonen. Aan de andere kant is het ook niet zo dat op zwak presterende scholen deze kenmerken allemaal ontbreken. Uit de interviews is duidelijk geworden dat zwakke en sterke scholen voornamelijk verschillen in de manier waarop ze met VVE-programma’s omgaan. Een belangrijke constatering daarbij is dat sterke scholen praktische keuzes, bijvoorbeeld om vanwege tijdgebrek een onderdeel van het programma over te slaan, meer bewust en zelfverzekerd lijken te maken. De zwakke scholen benoemen de problemen in de uitvoering wel, maar weten niet goed hoe ze dit op moeten lossen en welke keuzes ze daarbij kunnen maken. Meerdere zwakke scholen hebben bovendien het gevoel dat de deelname aan VVE hen van bovenaf is opgelegd. Ze voeren het programma wel uit maar staan er eigenlijk niet helemaal achter. 

Wat betekent dit voor het VVE beleid? 

Op basis van de verschillende delen van het onderzoek wordt in hoofdstuk 8 een aantal aanbevelingen ten aanzien van de uitvoering van voor- en vroegschoolse educatie geformuleerd. Daarnaast worden er aanbevelingen gedaan die direct te maken hebben met het VVE beleid van de (decentrale) overheid en schoolbesturen. De onderzoekers zijn van mening dat succesvol VVE beleid gekenmerkt wordt door:

1. Verdere stimulering van de samenwerking tussen peuterspeelzalen en basisscholen en meer garantie voor solide financiering van VVE
Uit de effectanalyses in dit onderzoek lijkt de samenwerking tussen peuterspeelzalen en groep 1-2 van het basisonderwijs op een positieve manier bij te dragen aan de schoolprestaties. Het verdient dan ook aanbeveling initiatieven te ontwikkelen om deze samenwerking verder van de grond te krijgen, c.q. te intensiveren. Een belangrijke voorwaarde daarvoor is echter dat de betrokken uitvoerders zich geen zorgen  hoeven te maken over de financiering van de faciliteiten die hiervoor nodig zijn (onder andere voldoende personeel voor een dubbele bezetting en een maximale groepsgrootte). Uit het onderzoek blijkt dat veel leerkrachten in de groepen 1 en 2 van het basisonderwijs momenteel zeer bezorgd zijn over de toekomstige financering van de VVE en bang zijn dat VVE-activiteiten moeten wijken voor andere prioriteiten. Schoolbesturen kunnen daarom overwegen de post VVE geoormerkt in de lumpsum op te nemen.

2. Verhoging van de opleiding van peuterspeelzaalleidsters van MBO naar HBO 
Omdat de samenwerking tussen leerkrachten van groep 1-2 van het basisonderwijs en peuterspeelzaalleidsters in veel gevallen nogal moeizaam verloopt of niet van de grond komt, is het aan te bevelen om de status en de expertise van peuterleidsters op een hoger plan te brengen. Ook zij hebben te maken met een steeds grotere etnisch-culturele diversiteit van kinderen in hun groep, waardoor steeds meer kennis en vaardigheden vereist zijn. Een opleiding tot peuterleidsters op HBO-niveau wordt hiermee gerechtvaardigd. Dit zou overigens ook kunnen gelden voor leidsters in kinderdagverblijven. In de HBO-opleidingen verdient het aanbeveling om specialisaties voor het jonge kind te ontwikkelen.

3. Aandacht voor evaluatie- en effectonderzoek
Vanwege de methodische beperkingen die tot nu toe uitgevoerd effectonderzoek in Nederland kent, is het noodzakelijk om meer diepgaand en meer specifiek wetenschappelijk onderzoek te doen naar de effecten van VVE. Te denken valt aan experimenteel onderzoek met een nulmeting en een controlegroep waarbij niet alleen diepgaande informatie verzameld wordt over de leerlingen, maar ook aandacht is voor de manier waarop het VVE-programma wordt uitgevoerd. Nader onderzoek kan licht werpen op het feit dat sommige leerlingen meer lijken te profiteren van deelname aan VVE dan andere leerlingen. Met name zou onderzoek moeten uitwijzen of leerlingen met een Marokkaanse of Turkse achtergrond van ouders met maximaal een LBO-opleiding inderdaad minder profiteren van de deelname aan VVE dan leerlingen met een hogere sociaal-economische status en wat daar de oorzaken van zijn. 

Heb je vragen over dit thema? Stel ze in de onderwijs community binnen de Wij-leren.nl Academie!

Details van het onderzoek

  
NWO-projectnummer:  413-06-008
Titel onderzoeksproject:  Early Childhood Education (ECE): Description and evaluation of ECE programs/projects aimed at policy development and practice improvement
Looptijd:01-01-2007 tot 24-07-2008

Projectleider(s)

Naam Instelling E-mail
Dr. R.C.M. van Steensel Universiteit van Tilburg vansteensel@fsw.eur.nl

Publicatie(s)

Relevante links(s)

[Bron: Nationaal Regieorgaan Onderwijsonderzoek (NRO)]



Inschrijven nieuwsbrief

Inschrijven nieuwsbrief



Inschrijven nieuwsbrief

[extra-breed-algemeen-kolom2]



peuterspeelzaal
voor- en vroegschoolse educatie (VVE)

 

Mis geen bijdragen

Inschrijven nieuwsbrief

Volg wij-leren.nl

Volg ons op LinkedIn Volg ons op twitter Volg ons op facebook Volg ons op instagram Volg ons op pinterest