De effectiviteit van onderwijsstelsels

Geplaatst op 1 juni 2016

Deze studie bespreekt de empirische evidentie over de effecten van kenmerken van onderwijsstelsels in het realiseren van de publieke belangen: kwaliteit, doelmatigheid en toegankelijkheid. Voor het onderzoek zijn drie stappen uitgevoerd. Allereerst is een selectie gemaakt van relevante stelselkenmerken op basis van een vergelijking van Nederland met een aantal relevante referentielanden. Vervolgens is voor elk stelselkenmerk een overzicht gemaakt van de internationale kennis over de effecten van deze kenmerken op de publieke belangen. Daarbij is de nadruk gelegd op de meest geloofwaardige studies, vooral studies met een (quasi-) experimentele opzet. Ook is gebruik gemaakt van recente studies waarin stelselkenmerken van landen gerelateerd worden aan prestaties in internationale toetsen. In de derde stap zijn de bevindingen vertaald naar een onderzoeksagenda.

Deze studie bespreekt de empirische evidentie over de effecten van kenmerken van onderwijsstelsels in het realiseren van de publieke belangen: kwaliteit, doelmatigheid en toegankelijkheid. Voor het onderzoek zijn drie stappen uitgevoerd. Allereerst is een selectie gemaakt van relevante stelselkenmerken op basis van een vergelijking van Nederland met een aantal relevante referentielanden. Vervolgens is voor elk stelselkenmerk een overzicht gemaakt van de internationale kennis over de effecten van deze kenmerken op de publieke belangen. Daarbij is de nadruk gelegd op de meest geloofwaardige studies, vooral studies met een (quasi-) experimentele opzet. Ook is gebruik gemaakt van recente studies waarin stelselkenmerken van landen gerelateerd worden aan prestaties in internationale toetsen. In de derde stap zijn de bevindingen vertaald naar een onderzoeksagenda.

Samenvatting

Op verzoek van de Programmaraad voor het Onderwijsonderzoek (PROO) heeft het CPB een overzichtsstudie gemaakt naar vraagstukken op het terrein van het onderwijsbestel. Het verzoek van de PROO richtte zich op de volgende vragen:

  • Wat is bekend over de effectiviteit van onderwijssystemen in het realiseren van publieke belangen?
  • Wat is er bekend over de weging van publieke belangen in het onderwijsbeleid?

 De publieke belangen zijn de kwaliteit, doelmatigheid en toegankelijkheid van het onderwijs.

Ook verzocht de PROO om aandacht te besteden aan de aard en de kwaliteit van de ‘evidence’ alsmede lacunes en witte vlekken in de ‘evidence’ te identificeren en in kaart te brengen wat de relevante vraagstellingen zijn op dit terrein.

Het onderzoek is uitgevoerd in drie stappen. Allereerst is een selectie gemaakt van relevante stelselkenmerken. Door PROO is een aantal kenmerken genoemd. Deze lijst is uitgebreid met markante verschillen van het Nederlandse onderwijsstelsel met enkele relevante referentielanden. Vervolgens is voor elk stelselkenmerk een overzicht gemaakt van de internationale kennis over de effecten van deze kenmerken op de publieke belangen. Daarbij is de nadruk gelegd op de meest geloofwaardige studies, dat zijn de kwalitatief beste studies op basis van methodologische criteria. Ook is gebruik gemaakt van recente studies waarin stelselkenmerken van landen gerelateerd worden aan prestaties in internationale toetsen, zoals PISA en TIMMS. In de derde stap zijn de bevindingen vertaald naar onderzoeksvragen. Voor elk stelselkenmerk zijn de bevindingen hieronder samengevat.

Concurrentie, vrije schoolkeuze en segregatie

In het Nederlandse onderwijs hebben leerlingen/ouders de mogelijkheid om zelf een school te kiezen. Landen zoals de Verenigde Staten of het Verenigd Koninkrijk kennen restricties bij de keuze van de school. Zo wordt in de Verenigde Staten nog heftig gedebatteerd over de introductie van vrije schoolkeuze. Vanuit internationaal perspectief kan het Nederlandse stelsel worden gekarakteriseerd als een stelsel met vrije schoolkeuze. De stelselvragen die in Nederland spelen gaan vooral over het bevorderen dan wel verminderen van de schoolkeuze. De mogelijkheden voor schoolkeuze kunnen worden bevorderd door het opheffen van restricties op het toetreden van scholen of het aanbieden van opleidingen. De vrije schoolkeuze wordt verminderd door het introduceren van restricties, zoals het postcodebeleid in het Amsterdamse basisonderwijs.
    Vrije schoolkeuze kan leiden tot concurrentie tussen scholen en ook tot segregatie van bepaalde groepen leerlingen. Concurrentie kan scholen stimuleren de kwaliteit van het onderwijs te verbeteren. De conclusie uit het empirisch onderzoek lijkt te zijn dat concurrentie bijdraagt aan de prestaties van leerlingen. Een vrije schoolkeuze biedt leerlingen en ouders de mogelijkheid om de school te kiezen die het best aansluit bij hun wensen en behoeften. Een betere ‘match’ tussen leerling en school kan de prestaties van leerlingen verbeteren. Het empirisch onderzoek laat zien dat de prestaties van leerlingen met een lagere sociaaleconomische achtergrond toenemen als zij een kwalitatief betere school bezoeken. Ook blijkt dat landen met meer schoolkeuze betere scoren op internationale toetsen. De mogelijke keerzijde van een vrije schoolkeuze is dat hierdoor meer ongelijkheid kan ontstaan, bijvoorbeeld als leerlingen met een lagere sociaaleconomische achtergrond vaker kiezen voor scholen met een lagere kwaliteit. Recent onderzoek voor de Verenigde Staten bevestigt dit: gezinnen met lagere inkomens kiezen vaker voor scholen met een lagere kwaliteit, gemeten in testscores. Het aanbieden van transparante informatie over schoolkwaliteit blijkt invloed te hebben op de schoolkeuze in deze gezinnen. Bovendien blijken de overstappers betere resultaten te halen op scholen met een hogere kwaliteit. Vrije schoolkeuze kan ook leiden tot segregatie. Concentratie van leerlingen met een lage sociaaleconomische achtergrond op bepaalde scholen kan nadelig zijn vanwege zogenoemde ‘peereffecten’. Het empirisch         onderzoek levert bewijs voor het optreden van peereffecten, maar deze effecten lijken klein te zijn.
    Wat betekent deze empirische evidentie voor het Nederlandse stelsel? Hoewel niet alle resultaten eenduidig zijn, lijkt het algemene beeld uit de literatuur te zijn dat concurrentie en vrije schoolkeuze leiden tot gemiddeld betere prestaties, en derhalve positief bijdragen aan de kwaliteit van het onderwijs als publiek belang. Daar staat echter tegenover dat de ongelijkheid in prestaties kan toenemen door vrije schoolkeuze. Als vrije schoolkeuze ertoe leidt dat de sociaaleconomische achtergrond van een leerling samenhangt met de kwaliteit van de school kan gesproken worden van een vermindering van de toegankelijkheid van het onderwijs. Het bevorderen van concurrentie en keuzemogelijkheden, bijvoorbeeld door de toetreding van scholen te bevorderen, kan leiden tot betere prestaties. Dit kan echter ook meer ongelijkheid in de hand werken. Hier lijkt derhalve sprake van een uitruil tussen kwaliteit en ongelijkheid. De ongelijkheid kan worden verminderd door het beschikbaar stellen van eenvoudig toegankelijke informatie. Het verschil in keuzegedrag naar sociaaleconomische achtergrond in relatie tot de beschikbaarheid van transparante informatie over kwaliteit van scholen lijkt belangrijk voor het Nederlandse onderwijsstelsel en roept de volgende vragen op:

  •  Kiezen ouders met een lagere sociaaleconomische achtergrond in Nederland vaker voor scholen met een lagere kwaliteit?
  •  In hoeverre hangt dit samen met de transparantie en toegankelijkheid van informatie over de kwaliteit van scholen in Nederland?
  •  In hoeverre leiden verschillen in schoolkeuze naar sociaaleconomische achtergrond tot verschillen in prestatieprikkels voor scholen? 
  •  Zijn scholen met een goede kwaliteit terughoudend in het verspreiden van informatie over hun kwaliteit, om daarmee te voorkomen dat leerlingen van slecht geïnformeerde ouders voor hun school kiezen?

Autonomie en verantwoording

Vanuit internationaal perspectief kennen Nederlandse scholen een grote mate van autonomie. Autonomie is direct verbonden met verantwoording en toezicht, bijvoorbeeld door het afnemen van centrale examens, het beoordelen van prestaties van scholen of door de Onderwijsinspectie. Empirisch onderzoek laat zien dat de prestaties van leerlingen beter zijn in landen waarin scholen autonomie hebben over het onderwijsproces en over personele beslissingen. Centrale examens blijken een sterk positief effect te hebben op de prestaties van leerlingen. Dit roept de vraag op of het gebruik van schoolexamens in het Nederlandse voortgezet onderwijs, de positieve effecten van centrale examens vermindert. In de VS worden sinds enkele jaren verschillende zogenoemde ‘school accountability‘ systemen gebruikt. Dit zijn systemen waarin de prestaties van scholen worden beoordeeld volgens van te voren vastgelegde standaarden en waarin consequenties worden verbonden aan het niet halen van de normen. Evaluaties van deze systemen wijzen op positieve effecten maar laten ook zien dat strategisch gedrag van scholen veel voorkomt. Een goed design van dit soort systemen is derhalve van groot belang. Welke aanpak voor ‘falende of slecht presterende scholen’ het beste werkt is niet bekend. Wat betekent deze evidentie voor het Nederlandse stelsel? Het empirisch onderzoek laat zien dat autonomie van scholen en verantwoording door centrale examens of ‘school accountability systemen’ positief bijdragen aan de kwaliteit van het onderwijs. Strategisch gedrag van scholen is echter een ‘fact of life’, en kan nadelig zijn voor de toegankelijkheid van het onderwijs als scholen bepaalde leerlingen weren. Voor de onderzoeksagenda lijken vooral vragen aan de orde over:

1. Het ontwerp van goede beoordelingssystemen van scholen;
2. De aanpak van falende of slecht presterende scholen.

Selectie

De selectie in het Nederland onderwijs vindt vooral plaats bij de overgangen tussen onderwijstypen. In de eerste plaats gaat het dan om de overgang van primair naar voortgezet onderwijs. Na het basisonderwijs stromen leerlingen door naar verschillende niveaus van voortgezet onderwijs. Andere landen, zoals de Verenigde Staten of de Scandinavische landen, selecteren pas op latere leeftijd. Het Nederlandse onderwijs kent derhalve een vroege selectie van leerlingen. Andere overgangen doen zich voor na het afronden van verschillende vormen van voortgezet onderwijs. De internationale empirische literatuur kijkt vooral naar de invloed van een vroege selectie van leerlingen. Er bestaat geen eenduidig beeld van de invloed van vroege selectie op de kwaliteit van het onderwijs. Wel lijkt het empirisch onderzoek er op te wijzen dat vroege selectie van leerlingen de invloed van de sociaaleconomische achtergrond van leerlingen op hun onderwijsuitkomsten versterkt. Anders gezegd, vroege selectie lijkt te leiden tot meer ongelijkheid in onderwijskansen, en vermindert derhalve de toegankelijkheid. Voor Nederland is gevonden dat uitstel van selectie, voor leerlingen met een Mavo-advies, kan leiden tot meer hoger opgeleiden. De empirische literatuur geeft geen antwoord op de vraag in hoeverre latere doorstroommogelijkheden eventuele nadelige effecten van vroege selectie ongedaan kunnen maken.
    Voor Nederland lijkt de vraag aan de orde hoe mogelijke nadelige effecten van vroege selectie het best kunnen worden tegengegaan, hetzij door uitstel van selectie van leerlingen, hetzij door het vergroten van latere doorstroommogelijkheden.

Leraren en schoolleiders

Leraren spelen een sleutelrol in het onderwijs. Empirisch onderzoek laat zien dat de kwaliteit van leraren een sterk effect heeft op de prestaties van leerlingen. Verbetering van de kwaliteit van docenten kan daarom leiden tot betere prestaties van leerlingen. De empirische literatuur biedt echter weinig houvast over de determinanten van de kwaliteit van leraren. De invloed van de initiële opleiding van de docent op de prestaties van leerlingen is niet duidelijk, empirische studies geven geen consistent beeld. Ook de prestaties die leraren zelf haalden tijdens hun onderwijsloopbaan zijn geen goede voorspeller van hun bijdrage aan de prestaties van leerlingen. Training van werkende leraren en begeleiding van startende leraren door een mentor kan wel effect hebben. De ervaring van de docent blijkt slechts beperkt van invloed te zijn op de prestaties. Alleen docenten in de eerste twee jaren van hun beroepsloopbaan dragen minder bij aan de prestaties van leerlingen dan docenten met meer ervaring. Na twee jaar in het onderwijs blijkt ervaring nog maar weinig verschil te maken. De beloningsstructuur in het onderwijs is vooral gebaseerd op ervaring en veel minder op prestaties. In verschillende landen wordt geëxperimenteerd met verschillende vormen van prestatiebeloning voor leraren. Deze experimenten wijzen erop dat het relateren van de beloning van leraren aan prestaties positief bijdraagt aan de prestaties van leerlingen. In een recente studie zijn ook positieve effecten gevonden van prestatiebeloning voor schoolleiders. Het empirisch onderzoek over leraren gaat vooral over de invloed op de kwaliteit van het onderwijs en levert weinig inzicht in de effecten op de toegankelijkheid en de doelmatigheid. Wel lijkt prestatiebeloning in het algemeen doelmatiger dan het verhogen van salarissen.
    Voor het Nederlandse onderwijsstelsel roept dit empirische onderzoek de volgende vragen op:

1. Allereerst spelen er vragen over de aansluiting tussen opleiding en beroep. De empirische literatuur vindt geen sterke relatie tussen de initiële opleiding van de docent en de prestaties van leerlingen. Wat betekent dit voor de werving       van kwalitatief goede leraren en voor de inrichting  van de lerarenopleiding? Zijn opleidingseisen nodig of vormen ze juist een obstakel voor het aantrekken van goed personeel door het beperken van het aanbod van potentiële                 kandidaten?
2. De beloning van leraren is vooral gebaseerd op ervaring. Ervaring blijkt echter alleen in de eerste twee jaren van de beroepsloopbaan van invloed te zijn op de prestaties. Het relateren van de beloning van leraren aan de prestaties van     leerlingen blijkt de kwaliteit van het onderwijs te verhogen. Wat zijn de mogelijkheden voor en de effecten van prestatiebeloning in Nederland?

Speciaal onderwijs

Vrijwel alle landen kennen naast het reguliere onderwijs vormen van speciaal onderwijs voor leerlingen met een bepaalde handicap. Daarbij kunnen verschillen optreden ten aanzien van de verhouding regulier/speciaal (wat is het aandeel leerlingen speciaal onderwijs binnen de totale leerlingenpopulatie) en de toewijzing aan het speciaal onderwijs. Ook worden leerlingen uit het speciaal onderwijs soms opgevangen of herplaatst in het reguliere onderwijs. De empirische
kennis over deze stelselkenmerken en hun effecten op kwaliteit, doelmatigheid en toegankelijkheid is erg beperkt. Tussen landen bestaat aanzienlijke variatie in aandelen leerlingen in het speciaal onderwijs. Het effect daarvan op de totale onderwijsuitkomsten is niet bekend. De empirische literatuur geeft aanwijzingen dat de vraag naar speciaal onderwijs gevoelig is voor de financieringsystematiek. Voor de VS is het oorzakelijk effect geschat van een programma van het speciaal onderwijs. Het programma bleek positief bij te dragen aan de prestaties in rekenen en in taal. De effecten van het opvangen van leerlingen uit het speciaal onderwijs in het regulier onderwijs (voor henzelf en hun klasgenoten) zijn niet bekend. Mede gezien de substantieel hogere kosten van het speciaal onderwijs vergeleken met het regulier onderwijs lijkt verder onderzoek naar de effectiviteit van verschillende vormen van speciaal onderwijs in Nederland, alsmede van het opvangen van deze leerlingen in het regulier onderwijs, zeer gewenst.

Achterstandenbeleid

Nederland kent verschillende vormen van achterstandenbeleid. Zo zijn in de afgelopen jaren meer middelen ingezet voor programma’s voor vóór- en vroegschoolse educatie (VVE) met als doel het verminderen van onderwijsachterstanden bij risicogroepen. Daarnaast ontvangen scholen in het Nederlandse basisonderwijs extra middelen voor leerlingen met een lagere sociaaleconomische achtergrond. Ook worden de laatste jaren meer middelen ingezet om het voortijdig schoolverlaten tegen te gaan.
    Voor kwalitatief goede VVE-programma’s zijn in de Verenigde Staten positieve effecten gevonden bij risicoleerlingen. Evaluaties op basis van gecontroleerd experimenten hebben laten zien dat deze daadwerkelijk geleid hebben tot een verbetering van het onderwijsniveau en de latere arbeidsmarktpositie van de deelnemers. Daarbij bleek dat er ook substantiële baten waren voor de rest van de samenleving in termen van vermindering van criminaliteit en inactiviteit. De vormgeving van de projecten bleek belangrijk te zijn. Intensieve projecten van minimaal vier dagdelen per week met goed opgeleide begeleiders lijken betere resultaten te geven dan minder intensieve programma’s.
    In het Nederlandse onderwijs, vooral in het basisonderwijs, ontvangen scholen meer middelen voor leerlingen met een lagere sociaaleconomische achtergrond. Deze zogenoemde compenserende bekostiging is niet geëvalueerd in onderzoek met een experimentele opzet. Empirisch onderzoek naar de effecten van het verhogen van de onderwijsmiddelen van scholen, zonder daaraan prestatie-eisen te verbinden, geeft een wisselend beeld. In een recente
Nederlandse evaluatie, met een experimentele opzet, werd gevonden dat achterstandsscholen niet beter gingen presteren nadat zij 10% meer middelen hadden ontvangen. In Nederland worden achterstandsmiddelen vaak gebruikt voor het verkleinen van klassen. De empirische literatuur laat zien dat kleinere klassen wel leiden tot betere prestaties maar dat dit zeer veel middelen vergt. Anders gezegd, klassenverkleining leidt wel tot meer kwaliteit van onderwijs
maar is niet doelmatig.
    Voortijdig schoolverlaten is een hardnekkig probleem. De empirische literatuur laat zien dat veel programma’s niet werken. Daarnaast blijkt de effectiviteit van interventies vaak niet bekend te zijn. Studies met een experimentele opzet (inclusief controlegroepen) geven twee veelbelovende richtingen. In de eerste plaats blijken projecten die gebruik maken van financiële prikkels voor leerlingen, leraren en scholen effectief te zijn. Positieve ervaringen zijn hiermee
opgedaan in het Verenigd Koninkrijk, de VS, en Israël. Ook zijn veelbelovende ervaringen opgedaan met langdurige en intensieve programma's met coaches, gericht op de sociale ontwikkeling van risicojongeren.
    Een algemene les uit de empirische literatuur over vermindering van onderwijsachterstanden lijkt te zijn dat vroeg ingrijpen het best werkt: voorkomen werkt beter dan genezen. Effectieve interventies voor risicogroepen dragen zowel bij aan de kwaliteit van het onderwijs als aan de toegankelijkheid van het onderwijs. De inzet van achterstandsmiddelen in Nederland, die vooral gericht is op VVE en het primair onderwijs, lijkt in lijn met de empirische evidentie. De vragen die nu aan de orde zijn gaan over:

1. Het vinden van de meest effectieve programma’s en interventies in de Nederlandse context, aanpakken die kosteneffectiever zijn dan klassenverkleining.
2. Het prikkelen van scholen tot het gebruik van de meest kosteneffectieve aanpakken. Andere belangrijke vragen, die ook eerder naar voren kwamen, gaan over schoolkeuze en segregatie, en daaraan verbonden vragen over de               kwaliteit van (leraren op) scholen met veel achterstandsleerlingen.

Excellentie

Een vergelijking van de prestaties van Nederlandse leerlingen met leerlingen uit andere rijke landen laat zien dat Nederland goed scoort aan de linkerkant van de verdeling van kennis en vaardigheden, maar minder goed scoort aan de rechterkant van de verdeling (Minne et al. 2007). Anders gezegd, qua excellentie lijkt er ruimte voor verbetering te zijn voor het Nederlandse onderwijssysteem. Recent onderzoek levert aanwijzingen dat excellentie in het onderwijs de welvaart bevordert zowel voor het individu als voor de samenleving als geheel. Over het bevorderen van excellentie is echter weinig bekend. De empirische literatuur levert weinig inzicht in welk beleid hiervoor het meest effectief is. Financiële prikkels voor studenten blijken de prestaties van de betere leerlingen te bevorderen (maar geen effect te hebben op de overige leerlingen). Een toename van private middelen voor het hoger onderwijs biedt de mogelijkheid om de kwaliteit van opleidingen te verhogen. De invloed van het verhogen van private bijdragen op de toegankelijkheid van het hoger onderwijs, lijkt op basis van Amerikaanse studies, klein te zijn. In een recente Amerikaanse studie zijn echter ook aanwijzingen voor leenangst gevonden. 
    Voor het Nederlandse onderwijs lijkt de vraag aan de orde te zijn op welke wijze de excellentie het best kan worden bevorderd. Een eerste vraag is waar nieuw beleid het best bij kan aangrijpen: bij hoger onderwijs, voorgezet onderwijs of meteen al bij het basisonderwijs? Nader onderzoek kan zich ook richten op het effect van recent geïntroduceerde programma’s voor excellente leerlingen in het voortgezet en hoger onderwijs. Ook zijn er vragen rond de inrichting (selectie aan de poort) en financiering van het hoger onderwijs (differentiatie van collegegelden).

School en omgeving

De laatste jaren worden scholen steeds meer verbonden met andere actoren of instellingen uit de omgeving van de school. Een voorbeeld hiervan is de zogenoemde ‘Brede school’, waarin de school bijvoorbeeld samenwerkt met culturele en sportinstellingen en er ook na de reguliere schooltijd activiteiten zijn voor leerlingen of kinderen uit de buurt. Onderzoek naar deze activiteiten suggereert dat leerlingen op deze scholen beter presteren. Het gaat hierbij echter niet om studies met een experimentele opzet. Het is daarom niet duidelijk of de ‘brede school’ daadwerkelijk leidt tot positieve uitkomsten omdat de uitkomsten vertekend kunnen zijn door de selectie van ouders en scholen. Een opvallende ontwikkeling in de omgeving van het Nederlandse publieke onderwijs is de groei van huiswerkbegeleiding door private aanbieders. Er bestaan geen experimentele studies naar de effecten hiervan op de prestaties van leerlingen.
    Voor het Nederlandse onderwijsstelsel lijken daarom vragen aan de orde over de effecten van ‘brede scholen’ en van huiswerkbegeleiding door private aanbieders.

Onderzoeksagenda

Als we het Nederlandse onderwijsstelsel afzetten tegen de empirische evidentie blijkt dat de opzet van het Nederlandse stelsel op verschillende punten als, in potentie, effectief kan worden gekarakteriseerd. Nederland kent al geruime tijd een vrije schoolkeuze en concurrentie tussen scholen. Nederlandse scholen hebben een grote mate van autonomie. Centrale eindexamens zorgen voor transparantie over de prestaties van leerlingen en scholen. Daarnaast bewaakt de  Onderwijsinspectie de kwaliteit van het onderwijs. Ook volgt de aanpak van achterstanden in het onderwijs op hoofdlijnen de meest kansrijke benadering volgens de empirische evidentie. Voor- en vroegschoolse programma’s worden steeds meer ingezet en veel achterstandsmiddelen worden ingezet bij de jongste leerlingen. Het is echter niet duidelijk of deze, in potentie, sterke elementen van het Nederlandse onderwijs, volledig tot hun recht komen en daadwerkelijk hun doel bereiken. Hierbij speelt de vormgeving van beleid een belangrijke rol. Vaak is niet duidelijk of de gekozen aanpakken en interventies daadwerkelijk effectief zijn.

Transparantie informatie over de kwaliteit van scholen

Vanuit internationaal perspectief heeft het Nederlandse onderwijsstelsel een aantal opvallende kenmerken: vrije schoolkeuze, concurrentie tussen scholen en een grote mate van autonomie voor scholen. Voor een goede werking van een dergelijk stelsel is transparante informatie over de kwaliteit (prestaties) van scholen van groot belang. Hiervoor zijn twee redenen. Allereerst stelt een goede informatievoorziening ouders in staat om een goede school te kiezen. In de
tweede plaats is transparantie informatie over prestaties van scholen belangrijk als tegenwicht voor de autonomie van scholen.
    Een vrije schoolkeuze is gebaat bij een goede informatievoorziening over de kwaliteit van scholen en bij een goed gebruik van deze informatie bij de schoolkeuze. Wanneer slechts een deel van de ouders de beschikbare informatie gebruikt zal vrije schoolkeuze maar beperkt bijdragen aan de concurrentie. Als dit gebruik van informatie sterk varieert naar sociaaleconomisch achtergrond kan vrije schoolkeuze bovendien zorgen voor meer ongelijkheid naar sociaaleconomische achtergrond. De recente plannen in de gemeente Nijmegen, om via een centraal meldpunt te komen tot een andere spreiding van leerlingen over scholen, lijken ook ingegeven door bezorgdheid over de uitkomsten van de vrije schoolkeuze. Daarom lijkt de vraag aan de orde in hoeverre de schoolkeuze in Nederland leidt tot gewenste resultaten, en in hoeverre de informatievoorziening daaraan bijdraagt of aanpassing behoeft. Recent onderzoek in de Verenigde Staten laat zien dat eenvoudig toegankelijke en transparante informatie over de kwaliteit van scholen invloed heeft op het keuzegedrag van ouders en leerlingen, en dat overstappers beter presteren op de nieuw gekozen scholen. Onderzoek naar de rol van informatie bij de schoolkeuze in Nederland lijkt daarom gewenst. 
    Het Nederlandse onderwijs kent een grote mate van autonomie van scholen. Transparante informatie over de kwaliteit van scholen werkt disciplinerend en stimuleert scholen tot goede prestaties. Het ontwerp van goede beoordelingssystemen van scholen is daarom belangrijk voor Nederland. Daarnaast spelen vragen over hoe om te gaan met slecht presterende scholen. Falende scholen lijken de achilleshiel van het Nederlandse stelsel. Over de omgang met falende scholen bestaat nauwelijks harde evidentie. Wel zijn er aanwijzingen dat zwak presterende scholen in staat zijn zich te verbeteren. Hoe dit het best gerealiseerd kan worden, door ondersteuning of door prikkels en sancties, is niet duidelijk. Onderzoek naar beste aanpak voor falende of slecht presterende scholen lijkt daarom belangrijk voor het Nederlandse onderwijs. 

De kwaliteit van leraren en schoolleiders

Leraren spelen een sleutelrol in het onderwijs. Een cruciale vraag betreft het bevorderen van de kwaliteit van leraren. In het bijzonder spelen er vragen over de aansluiting tussen opleiding en beroep. De empirische literatuur vindt geen sterke relatie tussen enerzijds de initiële opleiding of de toetsscores van de docent en anderzijds de prestaties van leerlingen. Wat betekent dit voor de werving van kwalitatief goede leraren? Zijn opleidingseisen nodig of vormen ze juist een obstakel voor het aantrekken van goed personeel doordat ze het potentiële aanbod verminderen? Een andere belangrijke vraag betreft de beloning van leraren. De beloning van leraren en schoolleiders is vooral gebaseerd op ervaring. De empirische literatuur leert dat ervaring nauwelijks van invloed is op de prestaties van leraren. Alleen in de eerste twee jaren heeft het ontbreken van ervaring een negatief effect. Recente studies vinden positieve effecten van het gebruik van prestatiebeloning in het onderwijs. Dit roept de vraag op naar de mogelijkheden om de beloning van leraren en schoolleiders te relateren aan hun prestaties. Wat zijn de mogelijkheden voor en de effecten van prestatiebeloning in het Nederlandse onderwijs?

Centrale examens versus schoolexamens

De empirische literatuur geeft stevig bewijs voor positieve effecten van het gebruik van centrale examens op de kwaliteit van het onderwijs. Dit roept de vraag op of het gebruik van schoolexamens, naast centrale examens, nadelig is voor de kwaliteit van het onderwijs.

Vroege selectie

Een opvallend aspect aan het Nederlandse onderwijs is de vroege selectie van leerlingen na de basisschool. Recent onderzoek suggereert dat vroege selectie voor bepaalde groepen leerlingen de kansen vermindert op het behalen van een hoger onderwijs diploma. Een belangrijke vraag is op welke wijze de eventuele nadelige effecten van vroege selectie van bepaalde groepen leerlingen kunnen worden tegengegaan, hetzij door uitstel van selectie van leerlingen, hetzij door het vergroten van latere doorstroommogelijkheden.

Effectieve interventies

Op verschillende terreinen zijn vragen aan de orde over de effectiviteit van de gekozen aanpakken en interventies. Zo is over de effectiviteit van de stelselkenmerken van het speciaal onderwijs weinig bekend. Nederland kent de laatste jaren een verschuiving van leerlingen naar duurdere vormen van speciaal onderwijs. Wat zijn de effecten van deze vormen van speciaal onderwijs voor de betreffende leerlingen maar ook voor klasgenoten bij opvang in het regulier
onderwijs? Bij de aanpak van onderwijsachterstanden in Nederland is het de vraag welke interventies het meest kosteneffectief zijn, en hoe scholen kunnen worden gestimuleerd om deze aanpakken ook daadwerkelijk te gebruiken? Excellentie in het onderwijs is een relatief nieuw onderwerp op de beleidsagenda. Ook hier spelen vragen over de effectiviteit van beleid gericht op het bevorderen van excellentie. Waar kan beleid het best aangrijpen: bij hoger onderwijs, voorgezet onderwijs of meteen al bij het basisonderwijs? Nader onderzoek kan zich ook richten op het effect van recent geïntroduceerde programma’s voor excellente leerlingen in het voortgezet en hoger onderwijs. Tot slot, is over de effecten van de brede school of van huiswerkbegeleiding door private instellingen weinig bekend.

Welk type onderzoek?

Het vaststellen van de effecten van kenmerken van het onderwijsstelsel is lastig omdat in het onderwijs tal van selectieprocessen een rol spelen. Ouders en leerlingen kiezen scholen, daarnaast maken scholen voortdurend keuzen met betrekking tot het leerproces en de inzet van docenten. Veranderingen in het onderwijsstelsel kunnen grote effecten hebben en brengen derhalve risico’s met zich. Deze risico’s kunnen worden verkleind door beleidsbeslissingen te
onderbouwen met kwalitatief hoogwaardig onderzoek. Dit betreft onderzoek waarin rekening wordt gehouden met selectiviteit door gebruik te maken van geloofwaardige onderzoeksdesigns, zoals experimenten en natuurlijke experimenten.
    Opvallend aan deze overzichtsstudie is dat deze weinig Nederlandse studies met een (quasi)experimenteel design bevat. Het werken met controlegroepen en voor- en nametingen is nog relatief nieuw in het Nederlandse onderwijsonderzoek, en random toewijzing is een uitzondering. Vanuit de onderzoeks-, beleids- en onderwijswereld worden vaak diverse redenen aangedragen om niet de hoogste methodologische eisen te stellen. Een vergelijkbare situatie bestond enkele jaren geleden in Amerika.1 Inmiddels is dit type onderzoek daar wel doorgebroken. In Nederland gaan binnenkort ook experimenten van start ondersteund door middelen vanuit het actieprogramma Onderwijsbewijs2. Het bevorderen van dit type onderzoek, dat solide bewijs oplevert voor beleidsbeslissingen, kan hoge maatschappelijke opbrengsten genereren. De kosten van slecht onderbouwd beleid, dat na verloop van tijd niet blijkt te werken, zijn namelijk zeer hoog.

Lerend beleid

Nieuw beleid is de afgelopen decennia in het Nederlandse onderwijs vaak over de hele linie ingevoerd. Als dit beleid niet werkt kan de schade groot zijn. Bovendien is het lastig om de effecten vast te stellen omdat er geen controlegroepen zijn als beleid over de hele linie wordt ingevoerd. Anders gezegd, er zijn grote risico’s verbonden aan het invoeren van nieuw beleid over de gehele linie. Deze risico’s kunnen worden verminderd door nieuw beleid eerst op kleinere schaal in te voeren. Als daarbij gekozen wordt voor een opzet met een experimenteel design kan solide bewijs worden verkregen over de effecten van het nieuwe beleid. Dit bewijs kan vervolgens worden gebruikt bij de beslissing om het nieuwe beleid geheel in te voeren, dan wel bij te stellen of stop te zetten. Mogelijkheden voor dit lerend beleid doen zich voor bij beleid dat gefaseerd wordt ingevoerd, zoals de eerste ronde van het convenantenbeleid ten aanzien van het voortijdig schoolverlaten. Een andere mogelijkheid is om bij pilotprojecten gebruik te maken van controlegroepen. Vaak zijn er onvoldoende middelen om alle leerlingen aan een nieuwe interventie te kunnen laten deelnemen. In dat soort situaties kan door loting worden bepaald wie wel en wie niet aan de nieuwe interventie gaan deelnemen. Door te loten heeft iedereen evenveel kans. Het benutten van dit soort mogelijkheden vereist een goede afstemming tussen beleid en onderzoek. De meeste onderdelen van de hierboven geschetste onderzoeksagenda lenen zich voor een dergelijke aanpak. 

1 Zie Cook (2002) voor een bespreking van discussie over experimenteel onderzoek in het onderwijs.
2 http://www.minocw.nl/onderwijsbewijs/index.html 

Heb je vragen over dit thema? Stel ze in de onderwijs community binnen de Wij-leren.nl Academie!

Details van het onderzoek

  
NWO-projectnummer:  411-08-004
Titel onderzoeksproject:  De effectiviteit van onderwijsstelsels
Looptijd:05-01-2009 tot 25-01-2010

Projectleider(s)

Naam Instelling E-mail
Prof. dr. H.D. Webbink Centraal Planbureau h.d.webbink@cpb.nl

Publicatie(s)

Relevante links(s)

[Bron: Nationaal Regieorgaan Onderwijsonderzoek (NRO)]

Gerelateerd

Nederlands onderwijsstelsel
Het Nederlandse onderwijsstelsel - basisschool - ontwikkelingen.
Arja Kerpel
Balanceren tussen vrijheid en deugdelijkheid
Artikel 23: balanceren tussen vrijheid en deugdelijkheid.
Symen van der Zee
Onderzoekscultuur op school
Een onderzoekscultuur op school?
Jaap Versfelt
Toetsing inzetten voor kansengelijkheid
Selecteren: we willen het niet, maar we doen het voortdurend
Karen Heij
Kansengelijkheid en kansrijk adviseren
Klasse(n)! Over ouders, kansengelijkheid en kansrijk adviseren
Peter de Vries


Inschrijven nieuwsbrief

Inschrijven nieuwsbrief



Inschrijven nieuwsbrief

[extra-breed-algemeen-kolom2]



funderend onderwijs

 

Mis geen bijdragen

Inschrijven nieuwsbrief

Volg wij-leren.nl

Volg ons op LinkedIn Volg ons op twitter Volg ons op facebook Volg ons op instagram Volg ons op pinterest